komen. U kunt begrijpen, hoe aangenaam 't mij was, toen ik zag dat Isidore een kruik ‘Hollandsche jenever’ van Wijnand Focking te voorschijn bracht. Hij toonde mij tevens een reklame-plaat der zelfde firma, een frisse Zuid-Hollandse maagd voorstellende, die een twétal heren, waarvan een 'n zee-officier, dezelfde lafenis toereikte. Het woord ‘Genebra’ was het énige dat me hinderde; beter had ook dat in 't Hollands kunnen zijn. Ik beloofde hem een rond Edammer kaasje te zullen zenden, onder voorwaarde dat hij de plaat in zijn winkel zou ophangen. Hij ging zelf naar mijn wagen, om het kaasje te ontvangen, en toen ik twee maanden later van Cassai-rivier terugkerende, weer zijn winkel aandeed, vond ik werkelik de plaat tegenover de toonbank tegen de muur hangende.
In de nabijheid van Camaxilo, een dorpje tussen Cuilo- en Quango-rivieren, 400 K.M. ten Noorden van Malange, ontmoette ik op een andere tijd een inboorling, die, nevens enige andere sieraden, een dekseltje van een ‘C.J. van Houten & Zoon's Dutch Soluble cocoa’-blikje aan een riempje om den nek droeg. Ik vroeg hem hoe hij aan die medalje kwam, en hij zeide mij dat het van een leeg blikje afkomstig was, door Portugese tochtgangers weggeworpen. Ik zeide hem dat hij, zo hij dat sieraad getrouw droeg, zeker heel lang zou leven. Uit dankbaarheid vroeg hij mij toen een weinig zout, dat ik hem gaf, alsmede een weinig maïs.
Op mijn doorreis door Bihé, distrikt Benguella, deed ik te Sacajimba de winkel aan van de heer P.v.d. Smit, die vertegenwoordiger is van het A.N.V. voor deze gewesten. Ik kocht er, benevens enige andere artikelen, een hoed, die wel een weinig duurder was dan andere hoeden in andere winkels, maar die zijn geld dubbel waard bleek. Ik had dien hoed 4 jaar gebruikt, niet zoals men in Amsterdam of Den Haag een hoed pleegt te gebruiken, maar zoals men hier soms met een hoed moet te werk gaan. Overdag als zonnescherm, in koude nachten als slaapmuts, ook wel met behulp van een paar laarzen als hoofdkussen, 's morgens als waskom, en niet zelden zelïs als een geschikt middel om bij de uitdeling van mielies (maïs) aan mijn volk als maat-emmer dienst te doen. Het fatsoen verloor die hoed, en ook de kleur verschoot wel enigszins, maar verder kwam hij zonder letsel uit de verdrukking. Nu onlangs heb ik dien hoed aan bijna alle Portugese handelaars getoond, met de nodige vermelding van deszelfs lotgevallen, en het was maar jammer dat ik niet kon meedelen, uit welke Hollandse fabriek die hoed afkomstig was, (dit heeft de heer v.d. Smit mij niet gezegd), anders was er zeker al een of meer bestellingen derwaarts gegaan. Als bewijs van dankbare erkentenis heb ik ten laatste de hoed opnieuw laten wassen en strijken en (versierd met een lint, waarop het woord ‘Hollandia’, dat ik nog in bezit had) er een mijner schooljongens gelukkig mee gemaakt, die hem nu al meer dan drie maanden de laatste eer bewijst.
Enige maanden, na mijn thuiskomst, ben ik opnieuw door den Kerkeraad alhier aangezocht een school te openen, iets waaraan inderdaad een zeer groote behoefte bestaat. Na veel over en weer praten ben ik er op ingegaan onder voorwaarde dat ook de Nederlandse grammatica als een der verplichte vakken van onderwijs werd gesteld. Zoo is hier tans onder mijn opzicht en leiding een school te Humpata, met een getal leerlingen dat afwisselt tussen de 30 en 50. (De omstandigheden en niet minder de halfheid van sommige ouders, waarover helaas! nog al eens te klagen valt, maken het geregeld schoolgaan hier zo uiterst moelik). Behalve het Duits, het Engels en het Portugees, waarin ik (ook in vrije uren) aan meerderjarigen les geef, doe ik nu mijn uiterste best aan het onderwijs in het Hollands. Ik ontving van verscheidene Portgese handelaars en kantoorbedienden te Humpata als te Lubango mondelinge en schriftelike aanzoeken om hen les te komen geven in het Hollands. Onmogelik is het mij, ook met het oog op de afstanden als op mijn beperkten tijd, hieraan gevolg te geven. Die handelaars beseffen, dat het hunne bezigheden zeer wel te pas komt, als ze zich in verstaanbaar Hollands of Afrikaans in woord of schrift kunnen uitdrukken tegenover de Afrikaanse families, die hier uit meer dan 200 of 300 gezinnen bestaan en op wier goede verstandhouding het grootste deel hunner nering berust. Ik kom hen nu tegemoet door nu en dan aan de voornaamste winkeliers woordenlijsten van de voornaamste artikelen en handelswaren, die zij te koop hebben, toe te zenden, alsmede afschriften van briefjes in het Hollands, met hunne Port ugese vertalingen, waarvan ze tot mijn groot genoegen gretig gebruik maken; een en ander zeer ten gerieve van de Boeren-bevolking, die zo ze zich al meer of minder in Portugees kunnen uitdrukken, in geen enkel geval die taal lezen of schrijven kunnen.
De Magistraat van Humpata, met wien ik zo stadig aan op voet van vriendschap geraakt ben, en wiens naam ik, niet juist ter wille van die vriendschap, maar om zijne levendige belangstelling in al wat de Boeren-kolonie belangt, hier noemen wil: (de heer Raul Sires, ‘Administrador da Circumscripçâo da Humpata, Chèfe do Concelho’ en ‘Presidente da Camara Municipal’). Hij was een dergenen, die mij verzocht hem Hollands te komen leeren, in ruil waarvoor hij mij in het Frans zou onderwijzen. Toen ik hem daarop in het Frans antwoordde, dat ik hem gaarne zonder enige wederdienst les zou geven, zoo de tijd het mij enigszins toeliet, lachte hij even en zeide deze loffelike woorden, die ik gaarne opving om ze aan de voeten van mijn volk neer te leggen, voor wien ze zeker gemeend waren: ‘O povo dos Paizes Baixos é...’ of laat mij liever in verstaanbaar Hollands weergeven: ‘Het volk van Nederland is in alle delen konsekwent. Een klein land met uitgebreid koloniaal bezit alsook een klein volk met uitbreide kennis.’
Een klein stapje voorwaarts in de goede richting heb ik Z.Ed. en onze vriendschap te danken. Nadat ik hem onder het oog gebracht had, hoe moeilik het voor onze Afrikaanse mensen is, de aangeplakte ‘Edi-