Neerlandia. Jaargang 19
(1915)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDietsche StemmenGa naar voetnoot*).In haar prospectus zegt de Redactie van dit nieuwe tijdschrift, dat het is opgericht om ‘in dezen voor den geheelen Nederlandschen stam kritieke ure het zuiver Nederlandsch standpunt te belichten’. Enkel ‘het besef van de dringende noodzakelijkheid om het Nederlandsche volk te wijzen op wat aan de nationale en internationale vraagstukken voor de levensmogelijkheden van den Nederlandschen stam onafscheidbaar is verbonden’, enkel dat besef gaf aanleiding tot de wording. De Redactie is dus niet van meening dat in den bestaanden chaos een onbegrensd aantal ‘levensmogelijkheden’ denkbaar zijn, en dat voor elken gedachtenbouw in dien geest, voor een betrouwbaar geschrift vooralsnog elke vaste ondergrond ontbreekt. Tegenover de meening der Redactie staat die van zeer velen, die alle schrijverij op dit terrein van niet uitermate deskundigen, voor de begrijpelijke uiting houden van menschen, die door heftigen innerlijken drang letterlijk worden gedwongen hun hart lucht te geven, en onmogelijk den tijd kunnen afwachten, dat er teekening is gekomen in de nieuwe toestanden. Waar anderen, niets minder oprecht in hun liefde voor land en stam dan de Redactie en haar medewerkers, zwijgen, daar spreken zij. Dat is beider recht. Niet echter is het recht van den schrijver der Perskroniek op blz. 75 dezer eerste aflevering, de zwijgers ten opzichte van de Vlamingen, openlijk te verdenken van onverschilligheid, die zich uit in de leuze: Ben ik mijn broeders hoeder? En niet is het recht van den schrijver der Vlaamsche Kroniek, om zooals hij doet op blz. 53, den schijn te wekken alsof Neerlandia door opneming te weigeren van den Open Brief van René de Clercq en Dr. A. Jacob, partijdig zou hebben gehandeld. Die schrijver is verkeerd ingelicht of spreekt over dingen, die hij niet weet. Neerlandia heeft de opneming van dien brief niet geweigerd. Voor het oogenblik volsta die verzekering. In haar prospectus zegt de Redactie verder, dat de Dietsche Stemmen niet willen ‘zijn het orgaan van een groep of partij’, dat ‘noch sympathie noch antipathie ten opzichte van vreemde volkeren of vreemde politiek’ in het ontstaan ‘eenig deel’ hebben gehad. Niemand heeft het recht om den ernst dier verzekeringen te betwijfelen; ik althans geloof ze. Maar mijn recht is het wel, om te twijfelen of het de Redactie, ondanks hare eerlijkste bedoelingen, is gelukt om in de eerste aflevering haar woorden met daden te bewijzen. En als er één Redactie zich buitengewoon moei inspannen om waar te maken wat zij beweert, dan is het wel deze. Zij zal voor haar goeden naam te kampen hebben tegen zich zelf en tegen anderen. De verschijning van de Dietsche Stemmen is een ernstige zaak, ook als mocht blijken dat voor de degelijke objectieve beschouwingen, die de Redactie zich ongetwijfeld voorstelt, in onze bestaande tijdschriften voldoende ruimte beschikbaar zou zijn, terwijl de aanteekeningen, die geheel het karakter dragen van persoonlijke uit- of invallen, uit den aard der zaak in een maandschrift als dit allerminst te huis behooren. Enkel reeds deze overweging zal de Redactie nauwkeuriger moeten doen toezien op de betreffende rubrieken. De ernst de verschijning ligt thans dus nog niet in het tijdschrift zelf, maar in het feit, dat een geestdriftig jong geslacht zich door overtuiging en kennis sterk genoeg acht, om voor nationale doeleinden een eigen spreekgestoelte te onderhouden. Het staat, als ik het goed zie, niet vijandig tegenover het Algemeen Nederlandsch Verbond, maar is overtuigd, dat dit meer en anders moet doen dan het doet; dat het vooral meer van zich moet doen spreken in deze tijden. Geen beter middel nu om te ervaren hoe men wel en hoe men niet moet doen om een ververwijderd doel te bereiken, dan de ervaring zelf. Laten de mannen van de Dietsche Stemmen zelf aan het werk gaan, eerst met woorden alleen, zooals tot nu toe, maar dan, want die tijd moet toch komen, met daden. Niemand zal zich meer verheugen dan ik, als het dan zal blijken, dat de jongeren van heden, zonder in hun stuivenden gang de vlam te dooven, den brandenden fakkel, hun door een ouder geslacht ge- | |
[pagina 267]
| |
reikt, verder, veel verder dragen dan die ouderen hebben gekund. Maar één voorwaarde is onafwijsbaar, namelijk deze, dat de Vlaamsche deelnemers aan den wedloop bij hunne Vlaamsche mededingers ten volle het recht erkennen, dat zij voor zich zelf opeischen, het recht van gehouden te worden voor mannen zonder vrees of blaam, gebonden aan andere middelen, maar tenslotte strevende naar hetzelfde einddoel. Opzettelijk spreek ik hier van Vlaamsche mededingers over en weer, niet van Hollandsche. Deze hebben zich van openlijke inmenging in zuiver Vlaamsche kwesties natuurlijk te onthouden, ten eerste uit kieschheid, maar voornamelijk omdat het slechts een waan is, dat de Nederlander zich gevoelen kan als een Vlaming, en hij dus nooit zich volkomen in diens geestesleven kan verplaatsen. De Afrikaners hebben dat verschil van zieleleven zoo juist gevoeld, wanneer zij in kritieke tijden de inmenging afwezen van een parmantig Hollanderdom. Parmantig is in het Afrikaansch iets als betweterig, bemoeiziek. Hoe minder parmantig nu een Hollander is, des te beter kan hij op den duur met de Afrikaners omgaan. En dat zal ook zoo blijken met de Vlamingen. Een aardige ondervinding heb ik zelf daarvan opgedaan, toen ik jaren geleden mij bij een bespreking onder Vlamingen over de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, in eens liet ontvallen: ‘natuurlijk enkel Vlaamsch, onder geen mits half om half’. Een oogenblik heerschte er verbaasde stilte, en toen ging men door, alsof ik niets gezegd had. Ik voelde mijn ongelijk, het speet me, en ik heb het nooit weer gedaan. Het was een goeie les, zooals op hun tijd de Hollanders er ook nog wel eens een zullen krijgen, die nu af en toe met een vervaarlijke plons pardoes in het rumoerige Vlaamsche water springen. Beiden zij hun tijd!
Blijkens het woord Ter Inleiding richten de Dietsche Stemmen zich enkel tot zeer geoefende lezers. De eerste zin luidt als een orakel: ‘Geen waarde buiten de waarde der Persoonlijkheid’. En zooals na een orakel de geloovige naar huis terugkeerde, een raadsel rijker geworden, zoo zal ook menigeen, die opgewekt de inleiding begon, al gauw het boek hebben neergelegd zonder te zijn bevredigd. Ook zullen er zijn als ik, die het boek hebben laten zakken, om den zin dier paradox te vatten. Wordt hier soms zedelijke waarde bedoeld? En als dan volgt: ‘alle ontwikkeling is gebonden aan bepaalde stadia’, dan rijst de vraag: wat willen de Dietsche Stemmen? Ontwikkeling gebonden aan stadia? Maar de eindelooze reeks stadia zijn de ontwikkeling zelf! De keten is toch niet gebonden aan de schakel? Of wat wil men anders voor bepaling geven van dit verwarring stichtend vreemde woord, dat door Mr. Van Es op bladz. 7 en door G. Vermeersch op bladz. 36 blijkbaar in andere beteekenis wordt gebruikt? De inleiding is te weinig toegankelijk voor het groote publiek en als de Redactie dat zoo heeft gewild, dan dringen de Dietsche Stemmen nooit door tot die groote massa, waarvoor de stoffelijke, geestelijke en zedelijke waarde, de waarde van den Nederlandschen stam bepaalt. Dan kan het het werk van het A.N.V. hoogstens aanvullen, nooit overnemen. Nooit zal dan ook op Neerlandia en de Dietsche Stemmen dezelfde maatstaf van beoordeeling mogen worden aangelegd, als zijnde zij twee zeer ongelijksoortige grootheden. De inhoud is lezenswaard, in de eerste plaats de rustige, objectief bedoelde studie van Prof. Bodenstein: ‘Die verwording van Generaal Botha’. Een nog te vervolgen artikel van Mr. Van Es: Het nieuw Europa, wekt verlangen naar de practische oplossing van het zeer ingewikkelde vraagstuk omtrent de verschillende taalrechten bij gemeenschappelijk staatsverband. Gustaaf Vermeersch doet verslag van den stand der z.g. Nederduitsche Beweging, welker toekomst hij niet heeft te voorspellen maar verklaart wel te kennen. Dat is jammer, want niemand buiten hem is zoo gelukkig dit te weten, en dat hij nu juist moet zwijgen! Ik o.a. dacht dat geen enkele Beweging, welke ook, in de geschiedenis ooit bij het gestelde doel is aangeland. Wat mij dan ook uit Nederlandsch oogpunt in zijn artikel het aantrekkelijkst leek, waren zijn herinneringen uit Vlaamsch verleden. Maar het is niet mijn bedoeling den geheelen inhoud van dit eerste nummer te bespreken, enkel op zijn verschijning te wijzen, de Redactie een goede reis te wenschen op haar moeilijken weg en als het in deze beroerelijke tijden mogelijk is, behouden tehuiskomst. K.d.J. |
|