het Afr.-Ned. afkomstig is van de soldaten en matrozen die in de 17de eeuw aan de Kaap kwamen, want daar waar de oude taal nog doorschemert, blijkt het dat die goed Nederlandsch was; maar dat het de vernieuwingen zijn die haar hoe langer hoe slechter maakten, tot in den tegenwoordigen tijd toe.
Wat betreft den groei van het Afr.-Ned. hebben wij gezien dat het in 250 jaren met ruim 300 woorden verrijkt is geworden, dat 63 woorden een geheel andere beteekenis hebben gekregen, dat van vele andere de beteekenis eenigszins gewijzigd of uitgebreid is, en dat overigens de spelling en verbuiging door verwaarloozing veranderd en vereenvoudigd zijn, zonder dat dit echter van meer belang is dan dergelijke wijzigingen in andere, veel oudere, gewestelijke en plaatselijke spraak.
En wat de vereenvoudiging aangaat, deze heeft het Afr.-Ned. met het Nederlandsch gemeen, behalve dat zij soms veel te ver gaat, zoodat het oorspronkelijke woord niet meer te herkennen is of dat aan één woord verschillende beteekenissen gegeven zijn, waardoor de taal minder verstaanbaar werd.
Het wegwerpen van wat er te veel is aan onnoodige onderscheidingen en toevoegsels is zeker goed te keuren, maar dit is evenzeer eigen aan het Nederlandsch als aan het Afr.-Ned. Men let toch in het gesproken Ned. niet meer er op dat zon en maan vrouwelijk moeten zijn, terwijl in het Fransch zon mannelijk en in het Duitsch maan mannelijk is; men voelt de noodzakelijkheid niet van dienst mannelijk te maken, dat niet lang geleden vrouwelijk was; men zegt van een koe niet ‘zij’, maar hij loopt in de wei, en van een kip niet zij, maar hij legt veel eieren; voor ‘hare ouders’ zegt en schrijft men ‘haar ouders’; voor ‘die vrouw heeft haren man verloren’, schrijft men ‘haar man, enz.’ en zóó zullen de nu nog wel geschreven, maar niet meer gesproken overbodigheden gaandeweg ook wel uit de schrijftaal verdwijnen. Maar dit is iets geheel anders dan het tot onherkenbaar toe verminken van een schrijftaal, zooals men in Zuid-Afrika doet. Wij zeggen ook wel: ‘geemeda'san’ (geef mij dat eens aan), maar wij blijven de woorden voluit en afzonderlijk schrijven, omdat anders de geschreven taal onverstaanbaar zou zijn.
De gronden, waarop de voorstanders van het Afr.-Ned. trachten het als eene zelfstandige taal voor te stellen, zijn dan ook zeer zwak.
Zoo noemt bijvb. P.J. du Toit het gebruik van lê en stan bij werkwoorden een eigenaardigheid van het Afr.-Ned. (‘hij lê slaan fer mij’, ‘jij stan speul’). Maar in het Nederlandsch zegt men immers ook: ‘och, leg niet te zaniken’, ‘hij staat altijd te liegen’, als er van liggen of staan geen sprake is, en men even goed zou kunnen zeggen ‘zanik niet’, ‘hij liegt altijd’. In Nederland zoowel als in Zuid-Afrika komt de bijvoeging meestal in ongunstigen zin voor. Zoo is ook ‘wagoet’ geen Afr.-Ned. woord te noemen, want ‘wagoet maak jij daar’ is toch maar een verkorting van ‘wat voor goed’ enz., en ‘fer wagoet sê jij dit’, wil zeggen ‘waarvoor is het goed dat jij dit zegt’.
Dr. Viljoen haalt (op blz. 30 van zijn proefschrift) fouten in brieven aan, die niet kunnen beschouwd worden als veranderingen in de taal, maar eenvoudig als bewijzen van onkunde, zooals ook thans in Nederlandsche brieven gevonden kunnen worden. Evenmin kan het gebruik van zoen, stuur, als, na, in plaats van kus, zenden, wanneer, naar enz. eigendommelijk Afrikaansch genoemd worden, want die verwisseling bestaat in het Nederlandsch ook. Hesseling wil het woord seuntje (zoontje) dat men in Nederland ook veelal hoort, afkomstig hebben van bakszeuntje aan boord (!) en terwijl iedereen weet dat de meeste kleine kinderen der niet kunnen zeggen en dus van broertje ‘boetie’ maken, zoekt men den oorsprong van dit woord in het maleische boedjang!
Wil men nu toch dat gewijzigde Nederlandsch tot schooltaal verheffen, dan moet eerst nog bepaald zijn welke spraak daarvoor gekozen wordt, want, zooals T.H. Le Roux in zijn proefschrift van 1910 zegt, er zijn 6 verschillende soorten van Afr.-Ned., n.l.: van de verarmde blanken, van de Hottentotten, van de Maleiers, van de (Europesche) kleurlingen, van de Grikwa's en van de beschaafden. Vermoedelijk kiest men deze laatste, die wel het minst van het Nederlandsch zal verschillen, maar juist daarom eigenlijk het minst voor afzonderlijke beoefening in aanmerking zou komen. Verder blijft nog de keuze van de spelling over, die steeds zeer verschillend was, en waarover men, blijkens het genoemde proefschrift, het zelfs in 1910 nog niet ééns was; elke geleerde heeft daarover zijn eigen manier en denkbeelden.
Ook zal men, zooals tegenwoordig in Nederland (en andere landen) terecht gebruikelijk is, tot taalzuivering moeten overgaan en niet slechts de dwaze anglicismen als ‘afsien’ (to see off) voor ‘wegbrengen’, ‘boetsen’ (boots) voor ‘laarzen’, breek (break) voor ‘rem’, ‘ik lijk’ (I like) voor ‘ik houd van’, en nog 47 anderen, door Mansvelt in zijn ‘Idioticon’ opgegeven, behalve die, welke er in de sedert verloopen 30 jaren nog wel bij gekomen zullen zijn, laten vervallen, maar ook de 14 leelijk verbasterde maleische woorden, zooals ‘baing’ (banjakk), ‘sammejoa’ (sama djoega), ‘sjambok’ (tjambokh), met de 8 portugeesche en 36 fransche, waarvoor gewoon Nederlandsche bestaan, door deze vervangen. Met behoud van de ruim 300 nieuwe of van beteekenis veranderde woorden heeft men dan Nederlandsch, dat slechts door verwaarloozing schijnbaar een andere taal was geworden, en zoo verdwijnt het Afr.-Ned. van zelf.
En vooral moet men niet den raad opvolgen van ‘skrijf soos jij spreek’, want hierdoor wordt een taal geheel vermoord. Het is juist door de schrijftaal, dat een taal bewaard blijft tegen de verbastering die van het spreken het gevolg is. Als de kinderen voor ‘zoo als’ nooit anders zeggen, hooren en schrijven dan ‘soos’, dan weet het volgende geslacht niet meer dat dit woord eigenlijk ‘zoo als’ moest zijn.