Vlamingen en wij.
Als deze Neerlandia verschijnt, heeft de oorlog een vol jaar geduurd. Driehonderd vijf en zestig dagen lang is telkens onze eerste en laatste gedachte geweest aan al die ontwrichting en verwoesting en aan al dat namelooze lijden om ons heen. Maar zelf leven wij nog steeds in vrede met de overige menschheid. Dat is een onwaardeerbare zegen, want ons volk, nooit door leuzen tot landgewin of machtsuitbreiding gepord, kent geen strijdlust, hoogstens den vasten wil om zich te verdedigen. Maar wie enkel verdedigt, is tot afwachten gedoemd en wordt eerst op de proef gesteld als de vijand daar is. Enkel nu uit het verleden, dat naast slappe tijden de meest schitterende bewijzen geeft van den moed en de taaie volharding van ons volk, kunnen wij de vaste overtuiging putten, dat het ook nu land en vrijheid met de uiterste kracht zal verdedigen. Maar de negatieve houding waartoe wij verplicht zijn, brengt niet vooraf reeds zijn beste eigenschappen aan den dag. Wel is gebleken dat het niet in zijn geheel gezind is uit vrije beweging zich tijdig te wapenen tegen het altijd nog dreigende gevaar, en het er op wil laten aankomen met land en vrijheid. IJdel is de geestdriftige oproep geweest van enkelingen; de overheid is gedwongen thans voor te schrijven welke offers behalve de gebrachte, in zijn eigen hoogste belang ons volk verder nog voor een goede verdediging moet brengen. De wet moet de leemte aanvullen, door de lijdelijkheid van vele landsbewoners ontstaan.
De lange vloedgolf der eerste benarring heeft van lieverlee zich gestrekt; over velen onzer is grootere kalmte en berusting gekomen. Betrekkelijk met onbevangenheid nemen wij thans het gemeenzaam geworden schouwspel waar dier bijwoners, die over ons land werden verspreid als zeewier over de kust na vliegenden storm. Ongemerkt is hier en daar ons land Vlaamsch land mee geworden.
België was voor den oorlog evenmin als wij, een land van wapenleuzen. Aan aanvallen, ter verovering of machtsuitbreiding, dacht het niet, hoogstens aan verdediging, evenals wij. Eenmaal in den oorlog medegesleept, heeft het zijn lafaards gehad, zijn ontrouwen, maar ook zijn helden, evenals wij naar landsaard gewijzigd, die allen zullen hebben. Enkel, zij werden overrompeld, wij zijn op onze hoede en langzamerhand zoo goed mogelijk toegerust. Zou in onverhoopt maar altijd toch nog mogelijk geval, onze verdediging in den aanvang krachtiger zijn dan de hunne was, dan zou dat nog volstrekt niet een innerlijke meerderheid onzerzijds behoeven te bewijzen. Ongetwijfeld bij tegenslag zouden ook wij Nederlanders tot het uiterste stand houden, maar ontembaarder dan de Belgen het doen aan den Yser, zouden wij niet kunnen. Wel zou dier Belgen standvastigheid ons tot voorbeeld zijn. En wat, bijgestaan door zijn tengere maar ongeëvenaard geestkrachtige vrouw, Koning Albert doet, de door heel zijn volk vertrouwde en door elkeen oprecht bewonderde, dat zou ook onze Koningin doen, in zich vereenigende de hoogste deugden der vrouw naast mannelijke heldhaftigheid.
Hoe zou ons volk zich houden als het, zonder den oorlog te hebben gewild, een groot deel van zijn land zou hebben zien verwoest, huizen door brand of geschut vernield, ouders, broeders, zusters, kinderen mishandeld, gesneuveld, gedood, en zelf uitgedreven naar den vreemde, met of zonder middelen van bestaan, maanden en maanden gedwongen zou zijn om in vluchtkamp, bij particulieren of in soms heel karige omgeving op zich zelf te leven, zonder eenige nuttige bezigheid? Men hoort van Belgen die in ons land voor grof geld brassen en slempen, terwijl zoovelen van hun landgenooten nijpend gebrek lijden. Daargelaten dat de faam zeker ook hier van een enkele een massa maakt en dat die Belgen zeker nooit bewuste Vlamingen zijn, gelooft men dat in overeenkomstige, vrijwillige of gedwongen ballingschap, onze gokkers en poenige rijkelingen een haar beter zouden zijn? Die soort is niet uitsluitend Belgisch, die is internationaal, schoon in het eene land