| |
| |
| |
| |
De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee
Door Dr. A.A. Beerman.
Het is reeds dikwijls gezegd, maar mag hier zeker wel eens herhaald worden: ook Nederland behoort een uitbreidings-politiek te voeren! Het kan en moet n.l. nog een groot gebied veroveren op den ouden erfvijand, de zee, die eeuwen geleden, toen wij ons nog niet zoo goed konden verweren, naar binnen drong tot midden in het land. Toen scheidde hij met zijn zoute wateren sommige landsgedeelten af, die nu in droge tijden moeten versmachten, omdat zij geen druppel zoet water hebben tot lafenis; hij vloog bij stormweer tegen de kusten op en beukte er de met veel moeite en kosten aangelegde, maar vaak ook te zwak gebleken keeringen die hem moesten weerhouden, hield telkens vele dagen achtereen de sluizen gesloten, waardoor de omliggende lage landen hun overtollig water moesten loozen.
En voor al de schade en ellende, die hij nu nog meebrengt, geeft hij aan een schamele visschersbevolking slechts een sobere bete broods, die niet zonder moeite en gevaren wordt verkregen.
Maar nu zij wij sterker - in aantal, in kennis, in ondervinding.
Hij kan er uit en hij zal er uit!
Daardoor zal het voortbrengingsvermogen der aangrenzende gewesten in belangrijke mate worden verhoogd.
En Nederland zal uitgezet worden met een gansche provincie, 30.000 H.A. grooter dan Zeeland; met een uitstekenden bodem, waarop een zeer welvarende bevolking van twee à driehonderdduizend menschen zal kunnen leven. Daarmee zal een betrekkelijk sterker toename van onze bevolking gepaard gaan, noodig ook om ons groot eilandenrijk daar ginds in 't Oosten verder te ontwikkelen en zooveel mogelijk buiten vreemde invloeden te houden.
Met andere woorden: wordt eindelijk een groot gedeelte der Zuiderzee afgesloten en drooggemaakt, dan zal daardoor de beteekenis van Nederland als natie worden verhoogd - evenals die zou verminderen door het verlies van een rijke provincie - gezwegen nog van de moreele beteekenis van de uitvoering van zoo groot een werk door een klein volk.
Deze uitspraak steunt op deugdelijke gronden. 't Is waar, wij Nederlanders wikken en wegen misschien wel eens te lang, vóórdat wij beginnen. De Zuiderzeezaak is nu al 65 jaar oud. Maar er is dien tijd ook meer geschied dan het schrijven van boekjes met aanprijzing van globale plannen, enz. Er is technisch, oeconomisch, maatschappelijk en financieel onderzocht en daaruit is in een paar instantie's een plan geboren, dat door deskundigen als 't meest wenschelijke wordt beschouwd. Het is zelfs zeer gelukkig te noemen, dat ontwerpen die in de eerste jaren van genoemd tijdvak zijn gemaakt, en waarvan een het tot wetsontwerp heeft gebracht, niet zijn uitgevoerd.
Maar nu zijn wij gereed; de tijden zijn gunstig, de teekenen ook.
Omtrent die gronden, dat onderzoek en dat plan en zijn groote gevolgen zij hier nu in enkele groote trekken het volgende meegedeeld.
De Zuiderzeezaak dagteekent van het jaar 1849, toen de ingenieur van den Rijks-Waterstaat B.P.G. van Diggelen zijn bekend werk schreef: ‘De Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee, hare bedijking en droogmaking’, een werk dat in hoofdzaak niet technisch was, maar vooral de groote voordeelen uit oeconomisch en maatschappelijk oogpunt uiteenzette, aan de uitvoering van de afsluiting en droogmaking daarvan verbonden. Het werk trok toen zeer de aandacht, ook van de Regeering die aan de Inspecteurs van den Waterstaat opdroeg er verslag over uit te brengen.
Een eerste plan tot droogmaking, maar slechts van
| |
| |
een gedeelte der zuidelijke kom, deed in 1865 de Maatschappij van Grondcrediet opmaken door den Inspecteur van 's Rijks Waterstaat Beyerinck; daarbij was de afsluiting ontworpen van Enkhuizen over Urk naar een punt ten zuiden van den IJselmond.
Dit plan, daarna gewijzigd in overleg met den bekenden ingenieur Stieltjes, is niet uitgevoerd; verzoeken om geldelijken steun aan de Regeering werden afgewezen, omdat deze zelve de zaak wilde ter hand nemen.
Inderdaad werden op de Staatsbegrooting voor 1875 gelden uitgetrokken voor het doen van boringen in het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee en in het voorjaar van 1877 diende het toenmalig Ministerie Heemskerk een wetsontwerp in tot droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee. Dit onderscheidde zich van het plan Beyerinck voornl. daarin, dat de afsluitdijk meer zuidelijk was ontworpen, n.l. van Broekerhaven naar hetzelfde punt ten zuiden van den Ketelmond, waardoor een groote oppervlakte zandgrond werd buitengesloten. Maar dit eerste Regeeringsontwerp kwam evenmin tot uitvoering, daar in het najaar van datzelfde jaar genoemd Ministerie aftrad en het nieuwe Ministerie Kappeyne het weldra introk.
Men hoorde daarna eenige jaren niet meer van de zaak, totdat in 1884 de heer A. Buma, afgevaardigde ter Tweede Kamer, een wetsvoorstel indiende, luidende: ‘Er zal een onderzoek worden ingesteld naar
a. | het dichten der zeegaten en het vormen van een zoetwatermeer, |
| |
b. | het droogleggen of kanaliseeren daarvan van Staatswege of door particulieren.’ |
Maar dit werd, om erger te voorkomen, weldra door den voorsteller ingetrokken, evenals een motie van gelijke strekking.
Wij zijn nu genaderd tot het voor de Zuiderzeezaak zoo beteekenisvolle jaar 1885. Toen werd n.l. door genoemden heer Buma en Mr. P.J.G. van Diggelen, lid der Prov. Staten van Overijsel, een rondschrijven verzonden aan Provinciale- en Gemeentebesturen, Besturen van Landbouwmaatschappijen, Kamers van koophandel en dergelijke, die het uitgangspunt is geweest van den verderen gang van zaken tot op heden.
Wel werd daarin op den voorgrond gesteld, dat het gewenscht was de geheele Zuiderzee af te sluiten met het oog op ‘het toenemend Zuiderzeegevaar’, daar men meende dat de zeegaten tusschen de Noordzee-eilanden steeds ruimer werden en daardoor het gevaar voor de dijken langs de Zuiderzee steeds grooter werd, - wat echter onjuist is -, terwijl ook een dichting der zeegaten - de schrijvers van het rondschrijven waren geen technici - vrijwel onmogelijk mag worden geacht: in het Heldersche zeegat o.a. staat tot 40 M. water!
Maar er werden ook andere voordeelen van een afsluiting en droogmaking genoemd en vooral werd er voor alles een grondig technisch onderzoek noodig geacht. Particiulieren, die natuurlijk alleen rechtstreeksche winst beoogen, hadden tot nu slechts gedacht aan een droogmaking van het zuidelijk gedeelte, omdat men wist dat de bodem daar nagenoeg geheel uit uitstekenden kleigrond bestaat - ook de Regeering had zich daaraan gebonden -, maar zouden er meer noordelijk ook niet gronden liggen, geschikt ter droogmaking? En zouden die dan misschien met betrekkelijk weinig kosten tegelijk kunnen worden aangewonnen? En als de afsluiting ten noorden van den IJselmond viel, waar moest men dan met het water van die groote rivier blijven? Welken invloed zou een afsluiting hebben op de waterkeeringen langs de Zuiderzee, op de afwatering en op de wateraanvulling der omliggende gewesten, op de scheepvaart, op de militaire verdediging, enz.? Op al deze vragen en nog veel meer zou eerst een geheel betrouwbaar antwoord moeten worden gegeven, vóórdat eenig plan als het beste zou kunnen worden aanbevolen en vóórdat men dus de geldelijke, oeconomische en maatschappelijke gevolgen zou kunnen overzien.
Daarom werd door afgevaardigden van de verschillende genoemde besturen en lichamen het volgend jaar besloten een vereeniging te stichten, de welbekende Zuiderzee-Vereeniging, die zich blijkens Art. 2 van haar Statuten ten doel stelt: ‘het doen instellen van een volledig en grondig technisch en financieel onderzoek of, en zoo ja, naar de wijze waarop en de middelen waardoor, een afsluiting (mede ter voorbereiding en ter later geleidelijke drooglegging van de geheele Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerzee) wenschelijk en uitvoerbaar is.’ Voorwaar niet mooi gezegd, maar goed bedoeld!
De Zuiderzee-Vereeniging werd opgericht en verkreeg de Koninklijke goedkeuring op haar Statuten 16 Aug. 1886. Zij toog onmiddellijk aan het werk: zij belastte de ingenieurs Van der Toorn en Lely met het technisch onderzoek; de eerste werd kort daarop op zijn verzoek ontslagen en de heer Lely, de tegenwoordige Minister van Waterstaat, leidde toen alleen het onderzoek.
Als de uitkomsten daarvan zijn toen achtereenvolgens verschenen acht technische nota's, met berekeningen, grafische voorstellingen, plans en kaarten. En in de voorlaatste werd op grond van de reeds verkregen gegevens een plan van afsluiting en droogmaking voorgesteld in verband met hetgeen het bodemonderzoek had geleerd.
De laatste nota was in Maart 1892 verschenen en tegelijk daarmede ‘Economische en financieele beschouwingen van het Dagelijksch Bestuur naar aanleiding der resultaten van het technisch onderzoek’, later gevolgd door het bekende werk van de bestuursleden H.C. van der Houven van Oordt en Mr. G. Vissering: ‘De Economische beteekenis van de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee’.
Reeds in September van datzelfde jaar werd een Staatscommissie benoemd van 30 leden, die de beide vragen had te beantwoorden:
1o. | Of eene afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee op een wijze als door de Zuiderzee-Vereeniging is voorgesteld in 's Lands belang behoort te worden ondernomen; |
| |
| |
2o. | Op welke wijze dit werk tot uitvoering moet worden gebracht. |
In April 1894 werd door die Commissie rapport uitgebracht en de eerste vraag bevestigend beantwoord door 21 van de 27 leden, - de zes tegenstemmende leden grondden hun stem op de onzekerheid
Ontwerp Zuiderzee-Vereeniging. - Staatscommissie 1894.
h.i. van de economische en financieele uitkomsten.
De tweede vraag werd door alle leden beantwoord: ‘Door den Staat, op den voet in het Verslag vermeld’.
De Staatscommissie bracht in het plan der Zuiderzee-Vereeniging wijzigingen aan, vooral ten aanzien van den vorm en de groote der droog te maken gedeelten; - de andere wijzigingen waren van ondergeschikt belang.
| |
Het werk en de onmiddellijke gevolgen der afsluiting.
Laat ons nu eerst met dit plan der Zuiderzee-Vereeniging - Staatscommissie, in groote trekken aangegeven, kennismaken.
Voorgesteld wordt een afsluitdijk te leggen van Van Ewijksluis in den Anna-Paulownapolder aan de Noord-Hollandsche kust naar Wieringen en van den N.-O. punt van dit eiland naar een punt aan de Friesche kust bij het dorpje Piaam.
In 't algemeen komt deze dijk niet in diep water te liggen. Het noordelijk gedeelte der Zuiderzee is n.l. niet diep, een groot deel daarvan valt zelfs bij L.W. (laagwater, d.i. de gemiddelde stand der
| |
| |
eb) geheel droog (zie het Kaartje). Vóórdat de zeegaten tusschen de eilanden verruimd of gevormd waren en dus minder Noordzeewater en minder snel dan later daardoor naar binnen kon dringen, zullen gedeelten zelfs wel boven H.W. (hoog water, d.i. de gemiddelde stand van den vloed) gelegen hebben. Maar die oppervlakte is met verscheidene geulen, waaronder zeer diepe, doorsneden; een daarvan, de Vliestroom, bestaat uit de overblijselen van het Vlie of de Flevus der Romeinen, die de uitwatering vormde van het meer Flevo, waarvan de Romeinsche schrijvers spreken en dat het grootste deel der tegenwoordige zuidelijke kom besloeg; hierin staat 6, 10, 12 en tusschen Vlieland en Terschelling 17 à 20 M. water. Een andere diepe geul is die van den Texelstroom, gaande uit het Texelsche Zeegat N.-O. waarts met diepten van 15 à 20 M. tot 30 à 40 M. vóór Den Helder; andere geulen gaan zuidwaarts, - de meest zuidelijke uitlooper er van is het zoogenaamde Val van Urk, waarin ten westen van Urk ongeveer 5 M. water beneden L.W. staat.
De diepste geul nu die door den afsluitdijk gesneden wordt is het Amsteldiep tusschen de Noord-Hollandsche kust en Wieringen, waarin tot 11 à 12 M. water staat; tusschen Wieringen en de Friesche kust is de diepste die van de Vlieter, die op 't punt van snijding ongeveer 6,5 M. diep is onder L.W. Buiten de geulen ligt de bodem echter gemiddeld slechts 3,5 à 4 M. diep; dicht bij de Friesche kust valt zelfs een gedeelte bij L.W. droog.
De lengte van de beide deelen van den dijk samen is 29.300 M., dus ongeveer 5½ uur gaans.
Om verschillende redenen ligt de afsluiting dáár het beste. Sloot men den smallen doorgang tusschen Enkhuizen en Stavoren af, dan zouden meer en diepere geulen gesneden worden, wat het werk moeilijker en kostbaarder maakt. Ook zou dan de Wieringermeer er buiten vallen, zoodat die slechts met kostbare zee dijken zou kunnen worden afgesloten. En de oppervlakte water die binnen den afsluitdijk moet blijven zou dan te klein worden, zooals wij zien zullen.
't Is een kolossaal lichaam zoo'n afsluitdijk, want de hoogte moet de hoogste hier te verwachten stormvloeden kunnen keeren, waarbij niet alleen met een hoogen water stand, maar ook met den golfoploop te rekenen valt. Die hoogte is bepaald op gemiddeld + 5,40 A.P., van Wieringen naar Piaam van + 5,2 tot + 5,6 A.P. oploopend. De samenstelling, zooals die voorgesteld werd, is uit nevenstaand dwarsprofiel te zien. Achter den eigenlijken dijk is een breede berm ontworpen, waarop een weg en een spoorweg voor dubbel spoor, aansluitend aan het Noord-Hollandsche en het Friesche spoorwegnet. Maar het schetsontwerp der Zuiderzee-Vereeniging is 20 jaar oud: misschien wordt de dijk op geheel andere wijze gebouwd, o.a. door gebruik te maken van gewapend beton.
Het maken van den dijk wordt vooral bemoeilijkt door de omstandigheid, dat door de werking der getijen daar ter plaatse groote watermassa's heen en weer stroomen en dat bij het nauwer worden der openingen tusschen de afgewerkte dijkgedeelten de snelheid van den stroom steeds grooter zal worden en ontgronding zal veroorzaken en de dichting beletten, als daartegen niet bijzondere maatregelen worden genomen. Bij de samenstelling volgens het voorstel der Z.-Ver.-S.-C. zou het werk van den dijk alleen 9 jaar duren: in dien tijd kunnen stormvloeden het nu en dan beschadigen of gedeeltelijk vernielen. Ik merk dit hier alleen op om te doen uitkomen, dat vooral aan dit gedeelte van het groote werk risico verbonden is, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat de geraamde kosten belangrijk worden overtroffen.
Binnen den afsluitdijk zullen dan de vier groote deelen worden drooggemaakt, die op het Kaartje (blz. 147) zijn aangeduid. Daartoe worden zij elk door dijken van den overblijvenden plas gescheiden en dan leeggemalen door stoomtuigen, dezelfde die ze later moeten helpen drooghouden.
Men moet zich geen overdreven voorstelling maken van de diepte dezer droogmakerijen; er zijn er vele in ons land die dieper zijn. Immers de zuidelijke kom der Zuiderzee heeft een bodem die gelijkmatig daalt van de kusten naar het diepste gedeelte, gevormd door een strook tusschen Marken en Urk, waarin 4 à 4,5 M. water beneden L.W. staat. Hieruit is de diepte der droog te maken oppervlakten af te leiden; ook de Wieringermeer heeft ongeveer die diepte. Maar ook volgt hieruit dat die diepte niet overal dezelfde is. Daarom zijn de droogmakerijen door kaden in afdeelingen gescheiden, polders dus, elk met een ander polderpeil (zie het Kaartje), d.i. het peil waarop het grondwater en het water in de slooten, tochten en kanalen in zoo'n polder gemiddeld behoort te staan. Men heeft er op gerekend, dat de gronden, nadat zij zijn drooggemaakf, nog 1 M. zullen ‘inklinken’ - wat in werkelijkheid wel minder zal zijn - en dat in elken polder het water door de stoomgemalen op 1 M. beneden de laagste deelen van het terrein moet worden gehouden. Het vermogen van die werktuigen is daarnaar berekend, zoodat men er zeker van kan zijn, dat de nieuwe gronden een onder alle omstandigheden uitstekende afwatering zullen hebben, een afdoend middel tevens om ze na de droogmaking door de daarop vallende regens spoedig te doen ontzilten.
De plaats der vier droogmakerijen is zóó gekozen, dat zij een bodem hebben die uit kleigrond bestaat, op betrekkelijk kleine deelen zand en veen na - zooals ook op het Kaartje te zien is. Samen beslaan zij een oppervlakte van 211.800 H.A., d.i. van ongeveer 12 Haarlemmermeerpolders. Er blijft dan nog een plas over, groot 145.000 H.A., waarvan de bodem grootendeels uit zand bestaat en die ook in het noordelijk gedeelte de diepere geulen bevat, die niet voor droogmaking geschikt zijn.
Maar niet alleen om deze reden liet men daar dien grooten plas over, die, zeer eigenaardig, reeds vóór zijn vorming met den naam ‘IJselmeer’ is gedoopt. Hij is niet alleen noodig voor de afwatering en de scheepvaart der omliggende gewesten, maar ontvangt ook behalve van kleine rivieren en binnenwateren het water van een tak van den grooten Rijn,
| |
| |
Gemiddeld dwar-profiel van den afsluitdijk, schaal 1:500. (De 4 puntjes op den dijk onder eijfer 10 rechts stellen spoorstaven voor).
den IJsel. Om den aanhoudenden toevoer van dien stroom te kunnen loozen is door de N.-O. punt van het eiland Wieringen een 1000 à 1500 M. breede waterbaan ontworpen, ongeveer in het midden voorzien van 30 uitwateringssluizen, elk van 10 M. breedte en 4 M. diepte ben. L.W., benevens een groote en een kleine schutsluis voor de scheepvaart. Aantal en afmetingen van die sluizen zijn zoodanig berekend, dat men daarmede in gewone omstandigheden, dus bij een middelbaren afvoer van den IJsel, enz. het IJselmeer op een vrij standvastig peil van - 0,40 A.P. kan houden.
Maar het kan gebeuren dat de watertoevoer op het meer, vooral door buitengewonen aanvoer van den IJsel, veel grooter is, ja, als bij buitengewoon hooge Rijnstanden de Rijndijken ter hoogte van Emmerik bezwijken en het overstroomingswater mede door den IJsel moet worden afgevoerd, wel twintig maal zoo groot als bij middelbare rivier. En wanneer dan bij W. en N.-W. stormen door hooge buitenwaterstanden de sluizen op Wieringen eens eenigen tijd gesloten moesten blijven, dan moet het IJselmeer groot genoeg zijn om niet zooveel te stijgen, dat de omliggende landen er door in gevaar gebracht worden. Welnu bij zulk een nauwelijks denkbaren samenloop van ongunstige omstandigheden zou, ook al bleven de sluizen drie achtereenvolgende etmalen gesloten - iets wat zelden of nooit zal voorkomen -, de waterstand op het meer slechts ruim 1 M. kunnen rijzen, iets wat geen gevaar oplevert voor de dijken der aangrenzende en der nieuwe drooggemaakte landen.
Het spreekt van zelf dat de droogmakerijen met groote verkeerswegen te water en te land, kanalen, spoor- en andere wegen, zullen moeten worden doorsneden. Maar bovendien moeten de polders voor bebouwing worden geschikt gemaakt en daarom worden doorsneden met tal van tochten en slooten voor de afwatering en in verband daarmede met vele wegen, met bruggen en duikers, waardoor zij tevens in perceelen worden gescheiden; men noemt dat het verkavelen der gronden. Men rekent niet meer dan 10.000 H.A. jaarlijks te kunnen verkavelen. Daarom zal de droogmaking dan ook poldersgewijs geschieden; omdat anders zeer groote oppervlakten gedurende jaren onverkaveld, dus dras zouden moeten blijven liggen, wat schadelijk zou zijn voor de gezondheid, ook in de aangrenzende streken van ons land.
Door deze afsluiting en droogmaking zonder meer zou natuurlijk de afwatering en de scheepvaart van gansche gewesten rondom de Zuiderzee worden belemmerd of geheel onmogelijk gemaakt. Daarom moeten langs en in de nabijheid der Zuiderzeekusten kanalen worden aangelegd, andere kanalen en kleine rivieren worden verlengd en met het diepere deel van het IJselmeer verbonden, sommige ook verbonden met de scheepvaartkanalen in de nieuwe Zuiderzeeprovincie. Eenige daarvan zullen wij hierna nader leeren kennen.
Voorts zullen in verband met het aangenomen peil voor het IJselmeer, dat iets lager zal zijn dan de L.W. standen in de zuidelijke kom van de Zuiderzee, sommige havens aan het meer worden verdiept door baggering en verlenging der havendammen.
Wat den duur van het werk en het werkplan betreft, de Staatscommissie meent, dat de afsluitdijk, natuurlijk bij de door haar gedachte samenstelling, in 9 jaar zal kunnen worden voltooid; binnen dien tijd zullen ook eenige kanaal- en havenwerken moeten worden uitgevoerd. Daarna volgen de aanleg van de meerdijken, het droogmaken, verkavelen en drooghouden der vier droogmakerijen en in verband daarmee het maken der andere kanalen, zoodat de Noordwestelijke droogmakerij in het 14de, de Zuidoostelijke in het 21ste, de Zuidwestelijke in het 28ste en de Noordoostelijke in het 33ste jaar gereedkomen. Met dien verstande evenwel dat de drooggemaakte gronden nog 2 à 3 jaar zullen worden drooggehouden en voorloopig bebouwd en eerst in het 3de jaar na de verkaveling zullen worden uitgegeven.
Ziedaar een overzicht van het ontwerp zooals het door de Staatscommissie ter uitvoering wordt aanbevolen.
Wij zullen nu eerst eens nagaan welke de gevolgen van dit groote werk zullen zijn uit een technisch oogpunt, waardoor vooral de omliggende gewesten zullen worden gebaat, - dus afgescheiden van de landaanwinst.
Meer en meer is in den laatsten tijd, mede door nader onderzoek door de Zuiderzee-Vereeniging, licht gevallen op die gevolgen en meer en meer is men gaan inzien, dat de voordeelen verkregen door de afsluiting, bestaande in een zeer aanzienlijke verhooging van het voortbrengingsvermogen der landen om de Zuiderzee, den Staat veroorloven, ja er toe dringen het grootsche werk tot stand te brengen.
Wij moeten daaraan dus onze bijzondere aandacht schenken om over de beteekenis van het werk te kunnen oordeelen.
Zooals men weet worden de landen rondom de Zuiderzee beveiligd door dijken behalve op drie punten in Gaasterland, bij Vollenhove, langs een gedeelte van de kusten der Veluwe en van Gooiland en te Muiderberg.
Die dijken nu waarvóór de droogmakerijen val- | |
| |
len zullen geheel van hun onderhoudskosten worden ontlast en die langs het IJselmeer zullen veel minder onderhoud vereischen dan nu. Want wel zal het water ook langs de oevers daarvan bij storm kunnen worden opgezet, - immers het is een bekend verschijnsel dat in een ondiepen plas het water door den wind sterk naar ééne zijde kan worden opgejaagd: bij den bekenden Pinksterstorm van Mei 1860 stond het tegelijkertijd aan de kust van N.-W. Overijsel ruim 4 M. hooger dan in het IJ voor Amsterdam. Maar die op- en afwaaiing over de minder breede oppervlakte van het IJselmeer kan niet zoo groot zijn; ook kan dit afgesloten meer niet hoog worden opgezet door het vloedwater dat uit de Noordzee door de gaten naar binnen wordt gejaagd, zooals nu dikwijls het geval is en wat langdurige hooge standen veroorzaken kan, omdat het water door de betrekkelijk nauwe zeegaten niet zoo spoedig kan terugloopen. Men heeft berekend dat de hoogste standen, die op het IJselmeer kunnen voorkomen, nog 1,50 à 2 M. lager zullen blijven, dan die welke nu in de zuidelijke kom bij stormen worden waargenomen. Overstroomingen op ongelegen tijden in de hooilanden aan de monden van rivieren, zooals nu langs de Eem, in het noorden van Gelderland en langs het Zwolsche Diep kunnen dan niet meer voorkomen.
De afwatering van de landen, die op de Zuiderzee loozen, zal ongetwijfeld door de afsluiting worden gebaat en dus zal de waarde van die landen worden verhoogd. Die verbetering zal voor verschillende gewesten aan die binnenzee zeker niet even groot en van verschillenden aard zijn. Men kan zeggen dat de afwatering in 't algemeen verbeterd zal worden, doordat die niet meer zooals thans zoo dikwijls en langdurig door hooge Zuiderzeestanden zal worden belet en ten andere dat door de minder sterke schommelingen der buitenwaterstanden de bemalingswerktuigen minder kostbaar zullen behoeven te zijn in aanleg, onderhoud en gebruik.
Want wel zal in natte tijden en vooral als de IJsel veel afvoert de genoemde normale lage stand van het IJselmeer (- 0,40 A.P.) worden verhoogd, maar men heeft door berekeningen aangetoond, dat in zeer ongunstige tijdperken van waterbezwaar en waterloozing, vroeger voorgekomen, de afgesloten Zuiderzee slechts enkele malen een weinig boven A.P. zou gestegen zijn. De schommelingen van de waterstanden door genoemde oorzaken zullen dus slechts zeer gering zijn. Een te laag afloopen kan door het dichtzetten der sluizen op Wieringen worden voorkomen. Wel kunnen door den invloed van den wind de standen aan een of andere zijde van het meer tijdelijk worden opgezet of verlaagd, maar, zooals wij zagen, lang niet in die mate als nu op de open Zuiderzee plaats heeft.
Een kenmerkend voorbeeld levert de Utrechtsche Vecht. Langs dit water loozen niet alleen de in Utrecht en Noord-Holland ter weerszijden daarlangs gelegen polders, maar ook alle landen in het zuiden van Utrecht, die langs den Krommen Rijn en den Vaartschen Rijn hun water naar de stad Utrecht brengen, dat dan hier door de Weerdsluis op de Vecht wordt afgevoerd. Dat alles moet nu door de sluis te Muiden op de Zuiderzee worden geloosd, maar daar dit dikwijls door hooge buitenwaterstanden belet wordt, zijn de standen op de Vecht zeer veranderlijk en stijgen soms tot ongeveer 1 M. boven het gewenschte peil. Het gevolg is dat langsgelegen landen niet kunnen afwateren en onder water komen, en bij zeer hooge standen loopt het Vechtwater zelfs over de kaden. Men heeft daarom reeds sedert lang plannen gemaakt ter verbetering, vooral bestaande in het stichten van een stoomgemaal tot afmaling van den Vechtboezem te Muiden, plannen waarvan de uitvoering op f 600.000 à f 1.000.000 geraamd wordt. Wordt de Zuiderzee afgesloten, zoodat geregeld geloosd kan worden op het IJselmeer met zijn vrij standvastig laag peil, dan kunnen de voorgestelde werken geheel achterwege blijven.
Ieder heeft wel eens gehoord van het moeilijke vraagstuk der afwatering van de Geldersche Vallei, gedeeltelijk veroorzaakt door hooge buitenwaterstanden op de Eem, waarop het grootste gedeelte der Vallei te Amersfoort en daarbeneden zijn overtollig water loost. Maar door de afsluiting en de verlenging van de Eem met een zeer breed en diep kanaal tot in het IJselmeer wordt het lage peil hiervan als 't ware dicht bij Amersfoort gebracht en zal dus door verbeterde waterloozing de grondwaarde in de Vallei worden verhoogd.
Deze voorbeelden zouden met vele andere te vermeerderen zijn.
Tegenover genoemde voordeelen staat voor de afwatering wel het nadeel, dat na de afsluiting niet meer partij kan worden getrokken van de zeer lage standen die nu dikwijls langs de Zuiderzeekusten voorkomen, - want de loozing door de sluizen hangt vooral af van het verschil in stand tusschen binnenen buitenwater. Maar dat nadeel wordt door de genoemde voordeelen verre overtroffen. O.a. is door berekening aangetoond, dat na de afsluiting de loozing van het Noordzeekanaal, waarop ook Rijnland en Amstelland ten deele en een gedeelte van Noord-Holland ten noorden van het IJ uitwateren, zeer zal worden verbeterd, terwijl de scheepvaart dan weinig of geen last meer zal ondervinden van het spuien te IJmuiden.
Zoo kunnen de landen aan de oostzijde der Zuiderzee, zooals N.-W. Overijsel, nu in het voorjaar gebruik maken van de lage zeestanden, die daar dan door de veelvuldige oostelijke winden voorkomen, en daardoor hun overtollig winterwater kwijt worden; hun toestand zou zelfs onhoudbaar worden, als zij dit voordeel moesten missen. Maar toch is de tegenwoordige toestand aldaar zeer onvoldoende, want in den zomer blijven de gemiddelde ebbestanden aldaar hooger dan de binnenwaterstanden die deze lage graslanden behoeven, en vallen de regens dan wat vroeg in, dan gaat reeds dikwijls de eerste snede van het gras verloren. Die toestand eischt dus ook nu reeds dringend verbetering, die alleen te verkrijgen is door de oprichting van stoomgemalen, - maar men heeft altijd daartegen opgezien wegens de groote kosten. Wordt echter de Zuiderzee afgesloten, dan zullen die wegens de geringere hoogte van opmaling goedkooper
| |
| |
Zuiderzeedijk bij Hoorn (N.-H.).
kunnen zijn en zal met een minder gebruik van brandstoffen, enz. kunnen worden volstaan dan nu bij een open Zuiderzee het geval zou zijn.
Ook Friesland zou door de afsluiting zeer gebaat worden. De wateren van bijna dit geheele gewest, bestaande uit veel meren, plassen, poelen en vaarten, vormen één groot samenstel, Frieslandsboezem, dat op 13 plaatsen door sluizen op zee loost. Wel zouden na de afsluiting de zuidelijke sluizen de zeer lage zeestanden in het voorjaar missen, maar de voornaamste punten van afwatering zijn in het Noorden gelegen, het belangrijkste zijn de Dokkumer Nieuwe Zijlen aan de Lauwerszee, omdat daar de gemiddelde ebben het laagst afloopen, terwijl de zuidelijke sluizen een groot deel van het jaar toch niet tot de loozing kunnen bijdragen.
De tegenwoordige afwatering is onvoldoende in weerwil van de millioenen die in de laatste halve eeuw besteed zijn ter verbetering, voornamelijk aan werken, dienende om den toevoer van water naar het Noordoosten te bevorderen; er is daar dikwijls te weinig water bij de Dokkumer Nieuwe Zijlen om te loozen, terwijl men tegelijkertijd in het Zuiden veel te veel heeft. Hieraan is slechts tegemoet te komen door kostbare stoomgemalen in het Zuiden te bouwen. Hooge waterstanden beletten bovendien dikwijls de afwatering van Frieslands wateren, die daardoor vaak ver boven het gewenschte peil stijgen. Dit is in deze provincie menigmaal des te hinderlijker, omdat niet alle landen, ook niet de zeer lage, met kaden omringd, dus ingepolderd zijn, zoodat zij bij het stijgen der boezemwateren onder water komen, terwijl dat ook dikwijls met veel polders het geval is, door belette loozing of doordat hun kaden bezwijken; - deze zijn daarom alle graslanden. 's Winters zijn in den regel 32.000 H.A. zoogenaamde ‘buitenlanden’ (niet ingepolderde) met water bedekt, - wat door sommigen vruchtbaarmakend geacht wordt, maar dit kan toch alleen het geval zijn in de kleistreken, waar het overstroomingswater eenige kleideeltjes kan bevatten. Komen zulke hooge standen, die overstrooming veroorzaken, in den zomer voor, dan is de schade die daardoor geleden wordt ontzettend, vooral in den hooitijd, zooals o.a. in Juli en Augustus 1894, toen 30.000 H.A. onder water stonden en een schade van 2 millioen gulden geleden werd.
Na een afsluiting der Zuiderzee kunnen echter zulke hooge standen niet meer voorkomen, daar de loozing dan niet meer zoo dikwijls en langdurig kan worden belet. Gaat men dan nog in het Zuiden een of meer stoomgemalen bouwen om de boezemstanden beter te kunnen beheerschen, dan zullen die zeker minder kostbaar kunnen zijn in aanleg en gebruik. En terwijl rampen in den zomer als de genoemde dan niet meer zullen plaats hebben, zal men dan 's winters de landen kunnen droog houden, ze met kunstmest behandelen en ze aldus zeer in waarde doen stijgen.
Toch zal voor sommige aan de Zuiderzee grenzende gewesten, voornamelijk voor Friesland en noordwestelijk Overijsel, de afwatering nooit afdoende verbeterd kunnen worden zonder dat de kwestie der wateraanvulling en waterverversching voldoende is geregeld.
Men is n.l. in den laatsten tijd meer en meer gaan inzien en het is bevestigd in een rapport van 1910 van deskundigen, door de Zuiderzee-Vereeniging in 't bijzonder daartoe uitgenoodigd, dat het groote voordeel der afsluiting zal zijn het vormen daarbinnen van een zoetwatermeer, waardoor geheele gewesten, die nu in droge tijden weinig of in 't geheel geen zoetwater ter beschikking hebben, dan al naar hunne behoeften daarvan kunnen worden voorzien.
Al schijnt het, oppervlakkig beschouwd, vreemd, in ons lage waterland komt in sommige tijden veel water te kort.
Als 's zomers n.l. de verdamping groot is en er eenigen tijd weinig of geen regen valt, dan krijgt ons polderland, dat in den regel door wind, stoom en elektriciteit uit het water gehouden moet worden, maar dat, door duinen en dijken van de zee en de groote rivieren afgesloten, uit den aard geen rivieren bevat, groot watergebrek. De gedeelten die aan de groote rivieren grenzen, zooals b.v. het westen van Utrecht en Holland ten zuiden van de Zuiderzee en het voormalige IJ, laten dan uit die hooger gelegen rivieren groote watermassa's naar binnen. Dat doet o.a. Rijnland door uit den Hollandschen IJsel te Gouda water in te laten, soms meer dan 2 millioen M 3. per etmaal, - dat zich dan door de vele boezemwateren van Rijnland verspreidt; de daaraan gelegen polders lesschen dan hun dorst door dat water naar binnen te laten in hun tochten en slooten, zoodat het gras kan blijven groeien en het vee geen
Muiderslot bij Muiden (Noord-Holland) aan de Zuiderzee.
| |
| |
gebrek krijgt aan voedsel en drinkwater.
Maar in Friesland b.v. is dit onmogelijk, omdat dit in droge tijden elke zoetwaterbron mist.
De toestand wordt daar dan soms verschrikkelijk, ja, er wordt dan nog veel meer schade geleden dan in zeer natte tijden, waarvan hierboven een voorbeeld genoemd werd. Dan verneemt men noodkreten uit dat land van meren, plassen, poelen, vaarten en vaartjes, zooals o.a. in de Bolswarder Courant van 15 Sept. 1904 uit Workum: ‘In den omtrek van onze stad en verderop naar Bolsward en Makkum ziet het er met de landerijen treurig uit. Vele perceelen hebben een echt wintersch aanzien, dor en kaal, waarop het weidende vee nauwelijks den honger kan stillen. Daarbij ontbreekt het drinkwater in de slooten, zoodat het ongerief en de schade zeer groot zijn. Onder Bolsward wordt op een boerderij nu reeds zeven weken hooi gevoederd aan de beesten en op verschillende plaatsen aldaar melkt men minder dan de helft van gewone jaren. Met groote bezorgdheid zien de veehouders den winter tegemoet, die lang en moeilijk zal worden.’ En een oude Fries uit westelijk Friesland schreef toen aan den secretaris der Zuiderzee-Vereeniging: ‘Wij hebben geen bruikbaar slootwater meer in de polders, noch voor drinken van het vee noch voor de afscheiding der perceelen. De meeste slooten liggen eenvoudig droog. In de vaarwaters staat nog een weinig water en dat is pap geworden. Het scheepvaartverkeer gaat zeer bezwaarlijk. Het weinige water dat er overbleef is zout geworden door de vermenging met binnengeschut zeewater. Alle visch is dood. Ziedaar den toestand langs de westelijke kust van Friesland. Verder in de provincie is de toestand dezelfde, op slechts één uitzondering na: daar is het overgebleven water iets minder zout...’
Een ander nadeel voegt zich n.l. in droge tijden bij het gebrek aan water, dat van het verzouten van het overblijvende, vooral in het westen der provincie door het vele schutten, voornamelijk te Harlingen, ook te Stavoren, maar het zoutgehalte van het zeewater is daar geringer. Daardoor worden veel beesten ziek, de hoedanigheid der zuivelproducten lijdt er door, de visch sterft, de industrie lijdt schade door het zoute ketelwater, enz.
In bedoeld Rapport van deskundigen leest men ook, dat dan zoowel de kleine schipperij als de groote tjalkvaart van Holland over de Lemmer naar Groningen last en schade lijden door het aan den grond geraken van schepen die de vaarwaters versperren.
Voorts leest men er van de ellende en de schade voor landbouw, veeteelt en zuivelbereiding o.a. door de mindere opbrengst van de melk zoowel wat hoedanigheid als hoeveelheid betreft, niettegenstaande krachtige voeding van het vee, door onzuiver drinkwater. En van de schade door de visscherij geleden, doordat elk jaar bij de voorjaarsafstrooming groote massa's vischkuit en broed op de droogvallende buitenlanden verloren gaan, doordat het zoute water groote gedeelten van Friesland ongeschikt maakt voor visch en doordat het water vooral bij lage standen sterk vervuild wordt door sommige fabrieken (de beruchte stroocartonfabriek te Leeuwarden!). De vischopbrengst, meent men, zou het dubbele kunnen zijn, als altijd een ververschingsbron voor de Friesche wateren achter de hand was.
Het zoute water doet de zoetwaterorganismen afsterven en werkt dus mede tot vervuiling van het boezemwater, dat door vele bewoners, vooral door de schipperij, wordt gedronken en daardoor wordt ook de stankvorming bevorderd; de telkens droogvallende gronden worden ook een kweekbodem voor malaria geacht. Kan men altijd voldoende ververschen met zoet water, dan zal dus ook de volksgezondheid worden verbeterd door zuiverder lucht, zuiverder water en vermindering van gevaar voor epidemische ziekten.
Ook de nijverheid zou door altijd over zoet water te kunnen beschikken winnen, doordat de stoomketels dan niet zooals nu 6 keer per jaar meer moeten gewasschen worden dan elders, wat alleen aan kosten, gevoegd bij die wegens stilstand van het bedrijf, op f 82.500.- 's jaars geschat is (Aquarius in het Nieuwsblad van Franeker van 7 Okt. 1905); maar dit bedrag moet nog vermeerderd worden met dat wegens de grootere slijtage der ketels.
Reeds werd opgemerkt dat ook de afwatering door het steeds voorhanden zijn van een niet uit te putten zoetwatervoorraad zou worden gebaat, al klinkt dit, bij oppervlakkige beschouwing, vreemd. Want bij den tegenwoordigen toestand laat men dikwijls en vooral in het voorjaar het overtollige water niet voldoende door de zeesluizen afstroomen, omdat... men niet durft. Men is uiterst voorzichtig n.l. uit vrees voor watergebrek in de daaropvolgende misschien zeer droge tijden.
Wat al voordeelen dus voor dit gewest alleen! Ook op het Land van Vollenhove, d.i. Overijsel ten N.-W. van het Meppelerdiep is het gezegde voor een groot deel van toepassing.
Wat Noord-Holland ten N. van het IJ betreft, het is daarmee bij droogte wel niet zóó erg gesteld als met Friesland, omdat het dan water kan inlaten uit den boezem van het Noordzeekanaal door de sluizen te Nauerna en te Zaandam. Maar dat water is brak door de vele schuttingen te IJmuiden en te Schellingwoude, vooral op eerstgenoemde plaats. Bovendien is het min of meer vervuild, doordat Amsterdam binnen de oude singelgrachten zijn grachten doorspoelt - als men het zoo noemen wil, want de drabbige massa heeft 8 dagen noodig om van het oosten der stad naar het westen te komen - door Zuiderzeewater in te laten bij Zeeburg en het te loozen op het Noordzeekanaal, - in plaats van andersom te spuien, wat echter wegens de dikwijls hoogere Zuiderzeestanden f. 100.000.- 's jaars aan opmaling te Zeeburg zou kosten. Dat ingelaten water verspreidt zich dan in de boezemwateren van het Noorderkwartier behalve in de oostelijke deelen van Westfriesland, Drechterland en de Vier Noorder Koggen, die nu genoodzaakt zijn 's zomers bij droogte water in te laten uit de Zuiderzee, zout water dus (zoutgehalte hier ongeveer 25 p.m.; in de Noordzee op onze kust ongeveer 33 p.m.).
| |
| |
Kampen: de Cellebroederspoort (Overijsel).
Die toestand nu is nadeelig voor dit gewest van kaasproductie bij uitnemendheid. De deskundigen, o.a. van het landbouwproefstation te Hoorn, zeggen dat het vee door gebruik van brak water licht ziekten krijgt, waardoor de melk verontreinigd wordt, hetgeen gebreken in de zuivelproductie, o.a. van zoogenaamde losse kaas kan veroorzaken. Ook brengt de vermenging van den afval der zuivelbereiding met het brakke water in de slooten stank te weeg. In meergenoemd Rapport der deskundigen wordt bovendien betoogd, dat de vruchtbaarheid van alle soorten van gronden, voornamelijk van de graslanden, zou worden verhoogd, als het water er niet brak, maar zoet was: in de zandstreken is duidelijk gebleken hoe nadeelig het eerste is voor den grasgroei.
Ook als drinkwater voor den mensch zou het zoet water van het IJselmeer na eenige mechanische zuivering kunnen worden gebruikt; in een aantal plaatsen, vooral langs de westzijde der Zuiderzee, zullen drinkwaterleidingen dus goedkoop kunnen worden aangelegd, waar zij nu slechts door zeer diepe boringen en met veel kosten kunnen worden tot stand gebracht.
Uit het gezegde is duidelijk van welk een onschatbare waarde een altijd beschikbare en voldoende voorraad zoet water voor de meeste aan de Zuiderzee grenzende gewesten zou zijn. Deze nu wordt als van zelf verkregen door de afsluiting, omdat door de gedurige loozing door de sluizen op Wieringen en den aanhoudenden zoetwatertoevoer, voornamelijk door den IJsel, het IJselmeer spoedig in een zoetwaterplas zal veranderen. Waarschijnlijk zal een paar jaar na de afsluiting de inhoud als drinkwater geschikt zijn voor den mensch. De kwel door en onder door den afsluitdijk, trouwens alleen van belang bij stormvloeden kan geen invloed van beteekenis uitoefenen op het zoutgehalte, terwijl berekeningen tevens hebben aangetoond, dat ook in zeer droge tijden voor de aangelegen gewesten en voor de landen der nieuwe provincie de waterinlating steeds ruim voldoende zal kunnen zijn zonder het IJselmeer noemenswaard te doen dalen.
Om bij droogte geen moeilijkheden te krijgen door standen, lager dan het normale peil van - 0,40 A.P., stelt men zich voor dit 's zomers eenige maanden op - 0,20 A.P. te brengen, wat dan van geen bezwaar kan zijn voor de aangrenzende landen met het oog op hunne afwatering.
Een ander groot belang dat bij de afsluiting betrokken zal zijn is dat van de scheepvaart. Deze is n.l. van groote beteekenis en voor een zeer groot gedeelte naar en van Amsterdam gericht; dan volgen naar den omvang der scheepvaartbeweging het Zwolsche Diep, de Lemmer en het Keteldiep (IJsel), voorts Harlingen, Muiden, Hoorn.
Daar de vaarten grootendeels langdurige zijn, wordt in gewone omstandigheden niet ‘op tij’ gevaren; de verschillen tusschen H.W. en L.W. zijn trouwens gering, in de zuidelijke kom 25 à 50 c.M., vooral in vergelijking met de schommelingen in stand die door den wind worden veroorzaakt.
In 't algemeen kan men zeggen dat door het betrekkelijk lage peil van het IJselmeer de scheepvaart na de afsluiting niet zal worden geschaad. Wordt het peil, zooals wij zagen, 's zomers 20 c.M. hooger opgezet, ook voor de waterinlating, dan is het ongeveer gelijk aan den laagwaterstand in het midden van de tegenwoordige zuidelijke kom en 's winters 20 c.M. lager. Maar deze verlaging komt ook nu telkens bij lage ebben door afwaaiing voor en nog lager waterstanden die er zich nu soms voordoen zullen zelden of nooit op het IJselmeer worden aangetroffen.
Alleen geldt dit niet voor het gedeelte ten oosten van Schokland, waar de scheepvaart juist zeer druk is. Er is daar nu reeds te weinig diepte, vooral bij oostelijke winden: de schepen wachten dan op H.W. en nemen zoo noodig niet den gewonen weg ten zuiden en ten oosten maar ten westen en ten noorden van Schokland om, die iets langer maar dieper is, - of wel, als de waterstanden zoo laag zijn, dat ook het Zwolsche Diep onbevaarbaar is, langs den IJsel over het Katerveer door de Willemsvaart naar Zwolle, enz. De vaart hangt hier dus niet van den laagwater- maar van den hoogwaterstand af, zoodat na de afsluiting de vaardiepte hier nu en dan onvoldoende zou zijn. Daarom wordt voorgesteld om het Zwolsche Diep nog verder te verlengen tusschen twee leidammen tot in de lijn van 2,5 M. diepte beneden L.W. ten zuiden van Schokland en wel in een gebogen vorm (zie het Kaartje), waardoor de vaarweg beter bezeilbaar wordt.
Natuurlijk moeten vóór de afsluiting aan die havens, die ook nu niet met L.W. kunnen bevaren worden en waarvoor H.W. moet worden afgewacht, door uitbaggering eenige meerdere diepte worden gegeven
| |
| |
en door verlenging der havendammen worden onderhouden, zoodat zij dan ten allen tijde bevaarbaar zullen zijn.
Terwijl na de droogmaking der vier deelen in 't algemeen het diepste gedeelte der Zuiderzee binnen den afsluitdijk overblijft voor het IJselmeer en den breeden waterweg naar Amsterdam, liggen de ondiepste plaatsen in de geul die naar de Oranjesluizen bij Schellingwoude voert en zullen die dus door baggering plaatselijk op diepte moeten gebracht worden.
Maar het zal een voordeel zijn dat wegens het gering verschil in stand tusschen het Noordzeekanaal en het IJselmeer de scheepvaart bij het schutten door de Oranjesluizen veel minder oponthoud zal ondervinden; waarschijnlijk zal de doorvaart zelfs nu en dan bij gelijk water kunnen geschieden.
De scheepvaart van en naar Harlingen zou door den afsluitdijk worden belemmerd. Daarom is voorgesteld een kanaal te maken binnen langs den zeedijk van die plaats tot Piaam, alhier met het IJselmeer verbonden door een schutsluis, uitkomend in de te maken haven. Het schutten zal dus eenig oponthoud voor de scheepvaart geven maar alleen voor die schepen waarvan de reis niet verder strekt dan tot of van Harlingen; voor de vele die voor meer binnenwaarts gelegen plaatsen bestemd zijn of daar van daan komen, als Franeker, Leeuwarden, enz. en die nu te Harlingen moeten schutten wordt dit oponthoud dus slechts verplaatst.
Zal dus de scheepvaart door de afsluiting niet door geringere diepte worden geschaad, een groot voordeel zal die afsluiting voor haar meebrengen, n.l. een veel veiliger vaart. Ook op het IJselmeer zullen nu en dan de golven zich verheffen, maar het zal er niet in die mate kunnen spoken als dit nu bij storm op de open Zuiderzee het geval is. Op de woeste oppervlakte van dezen zeeboezem ging reeds menige hooge lading of deklast verloren, om van verlies van vaartuigen en menschenlevens niet te gewagen; - zulke ongelukken nu zullen na de afsluiting wel niet meer voorkomen. Bedenkt men dat ook de groote binnenlandsche vaart naar het Noorden des lands, via de Lemmer-Stroobos, voor een groot gedeelte over dien plas moet plaats hebben, dan is die meerdere veiligheid van groot belang.
Met het oog op de bevaarbaarheid van het IJselmeer is het zeker ook van belang te weten of de door den IJsel aangevoerde vaste stoffen hinderlijke verondieping kunnen veroorzaken.
Wat het zand betreft dat die rivier op het meer brengt, en waarvan de hoeveelheid op ongeveer 200.000 M3. 's jaars kan worden geschat, het zal evenals nu in de nabijheid der IJselmonden neerslaan op een betrekkelijk kleine oppervlakte en dan daar worden weggebaggerd, zooals ook nu plaats heeft.
De aangevoerde massa slib is tweemaal zoo groot als die van het zand; zij zou over den bodem van het 145.000 H.A. groote meer gelijkmatig verdeeld dien in de eerste halve eeuw na de afsluiting slechts 1,5 c.M. verhoogen. Maar dit zal natuurlijk niet plaats hebben. Voor zoover zij blijft liggen op plaatsen waar zij de scheepvaart niet hinderlijk is, doet zij geen kwaad, want de waterberging en in verband daarmee de waterstand van het IJselmeer hangt niet af van de diepte, maar alleen van de oppervlakte van dien plas. Maar waar de slibneerslag de vaardiepte zou verminderen, wat in verband met de meest heerschende winden waarschijnlijk in den Z.-W. hoek, in de toegangen naar Amsterdam en Muiden vooral het geval zal zijn, daar moet hij door baggering worden verwijderd. Op de begrooting van het werk door de Staatscommissie is daarom een kapitaal gebracht, te storten bij het begin van het werk; na een aantal jaren zal het tot een som zijn aangegroeid, voldoende om uit de renten daarvan de kosten van het baggerwerk te bestrijden.
Na aldus het groote werk van de technische zijde te hebben bezien en de gevolgen die daaruit voor groote gedeelten van Nederland zullen voortvloeien, zullen wij nu die van de landaanwinst door droogmaking eens nader gaan beschouwen.
Maar nog op één punt zij hier uitdrukkelijk gewezen.
Men heeft n.l. wat de samenstelling, wijze van uitvoering, enz. van de hier geschetste werken betreft nu en dan, vooral in den laatsten tijd, critiek doen hooren, - wat zeker geoorloofd en zelfs gewenscht is. Maar die critiek op de onderdeelen kan niet het geheele plan als zoodanig treffen. Technisch mogelijk is de uitvoering zeker en indien mocht blijken, dat een andere samenstelling dan de voorgestelde de voorkeur verdient, welnu dan zal deze zeker worden gewijzigd. Men bedenke n.l. dat het plan der Zuiderzee-Vereeniging-Staatscommissie niet anders is dan een voor-ontwerp in groote trekken, om de gedachten te bepalen en kosten ongeveer te kunnen overzien. Maar als de verantwoordelijke ingenieurs aan het werk gaan en de détail-ontwerpen der onderdeelen opmaken, dan zullen zij zeker rekening houden met het beste wat de tegenwoordige technische wetenschap aan de hand doet.
Bovendien - dit voor-ontwerp is 20 jaar oud en daarom zullen sommige werken waarschijnlijk geheel anders worden gemaakt dan werd voorgesteld; men denke o.a. aan het toenemend gebruik van gewapend beton, ook in den waterbouw.
Natuurlijk moet men daarbij wat de kosten betreft binnen zekere grenzen blijven. De geldelijke zijde van het werk der afsluiting en droogmaking zullen we echter hierna nog meer in 't bijzonder beschouwen.
| |
De vergrooting van ons grondgebied.
Zooals reeds werd opgemerkt is de aanwinst van een zeer vruchtbare provincie, 30.000 H.A. grooter dan Zeeland, een zaak van nationaal belang, o.a. ook in dien zin dat daardoor de beteekenis van Nederland als natie wordt verhoogd.
Wel wordt bij zulk een vreedzame inlijving als waarvan hier sprake is geen bevolking mede ingelijfd, maar het is zeer waarschijnlijk dat de uitbreiding der bestaansmiddelen, die het nieuwe gewest
| |
| |
zal schenken en die welke in de omliggende landen door een versterkt voortbrengingsvermogen zullen worden verkregen, ook een betrekkelijk sterkeren aanwas van onze bevolking gedurende zekeren tijd zal ten gevolge hebben.
Intusschen moet dan de goede hoedanigheid
Foto A. Marshall.
Lemmer (Friesland).
van den aangewonnen grond boven elken twijfel verheven zijn. En dat is gelukkig het geval. Behalve de boringen in 1866 voor het plan Beyerinck verricht, werden er voor het eerste Regeeringsontwerp in 1875 een groot aantal gedaan en behalve die door bijzondere commissiën in het oostelijk gedeelte van de Zuiderzee ten noorden van den Ketelmond, in de Wieringermeer en op de Friesche Wadden uitgevoerd heeft de Zuiderzee-Vereeniging vooral in het noordelijk gedeelte en op de Wadden er nog meer dan 2000 doen verrichten. Binnen den ontworpen afsluitdijk vallen 1049 boringen.
De grondmonsters zijn voor genoemd Regeeringsontwerp onderzocht door Prof. Van Bemmelen, die van oordeel was, ‘dat de kleigronden van de Zuiderzee’ (klei tot 50% zandgehalte) ‘in kwaliteit gelijk zullen zijn aan de gronden der IJpolders en dat de lichte kleigronden (50 à 70% zand) der Zuiderzee in kwaliteit gelijk zullen zijn aan de gronden der Groninger noordelijke zeepolders.’ En Prof. Mayer, directeur van het landbouwproefstation te Wageningen, kwam op grond van een onderzoek na de laatste boringen van 1890 en het onderzoek van Prof. Van Bemmelen tot het besluit, ‘dat minstens ¾ van de gronden der toekomstige polders zal zijn bouwgrond van groote waarde en slechts een ondergeschikt gedeelte van geen onmiddellijke waarde.’ Onder dit laatste werd toen het zand gerekend (gronden met meer dan 90% zand), maar wij weten nu dat aan vele zandgronden bij een goede behandeling een belangrijk voortbrengingsvermogen kan worden gegeven, vooral als zij laag genoeg liggen om
| |
| |
tot grasland te worden gemaakt. Van de geheele oppervlakte van 207200 H.A., die na aftrek van dijken, wegen, vaarten, enz. overblijft, zijn slechts 12790 H.A. zand en veen - grootendeels zand, - zooals op het Kaartje te zien is. Wat de vruchtbaarheid der nieuwe gronden betreft kan men dus volkomen gerust zijn.
Voorts moeten de gronden een uitstekende afwatering hebben, waardoor zij tevens spoedig kunnen worden ontzilt, - iets waarmee bij vroegere bedijkingen van gronden uit zee dikwijls langen tijd gesukkeld is tot groot nadeel van eigenaars en gebruikers. Ook moeten zij over een voldoende wateraanvulling in droge tijden kunnen beschikken. Wij zagen reeds dat door het aannemen van lage polderpeilen en een krachtige bemaling en de vorming van een groot zoetwatermeer in het ontwerp voor een en ander is zorg gedragen.
Bovendien wil men de gronden na de verkaveling niet dadelijk uitgeven, maar ze nog gedurende 3 jaar doen behandelen, o.a. de in 't begin nog telkens toeschietende tochten en slooten op de diepte doen terugbrengen, enz., ze doen bebouwen en om de meest rationeele cultuur te vinden waarschijnlijk proefvelden aanleggen om ze niet dan volkomen geschikt in handen van de gebruikers te brengen.
Ook is het vraagstuk van de beste wijze van verkaveling of verdeeling der gronden door kanalen, tochten, slooten en wegen reeds van verschillende zijden bezien. O.a. werd bij de voorbereiding van het Regeeringsontwerp tot droogmaking van de Wieringermeer (1907) door den toenmaligen Minister van Landbouw eene commissie van landhuishoudkundigen benoemd, die daarover een rapport heeft uitgebracht.
Menigmaal is de vrees geuit dat de verkrijgers van de nieuwe gronden daarmee teleurstellingen zullen ondervinden, wat de geaardheid der gronden en hunne afwatering betreft. Men haalde daarbij voorbeelden uit het verleden aan en beriep zich op de geringe verkoopwaarde die daarvan het gevolg was.
O.a. wordt dan gewezen op de treurige uitkomsten in de eerste jaren na de droogmaking van de Haarlemmermeer. Maar die vergelijking deugt niet. Vooreerst bestonden de nieuwe gronden aldaar voor een groot gedeelte uit zand en veen, vooral toen nog van weinig waarde. Ten andere was het met de afwatering slecht gesteld, doordat de waterberging in den polder veel te klein was en de bemaling onvoldoende. Maar over de IJpolders met hun uitstekenden kleibodem en dadelijk flinke stoombemaling voor diepe ontwatering heeft men geen klachten vernomen, en de hooge verkoopprijzen van gemiddeld f 2300.- à f 2400.- tot ruim f 3000.- de H.A. bewijzen, dat men dadelijk vertrouwen had in den toestand waarin zij werden aangeboden.
Wij zijn juist door de ondervinding wijzer geworden, terwijl wij nu tevens de middelen bezitten om nieuwe teleurstellingen te voorkomen. Voor de Zuiderzeegronden zijn zij dan ook, dank zij de voorgestelde werken en het grondig onderzoek, volkomen uitgesloten.
De waarde der gronden van de nieuwe Zuiderzee-Provincie is uit de vermoedelijke opbrengsten vrij nauwkeurig te bepalen.
Vermoedelijk zullen die gronden overeenkomen met die van de Waard- en Groetpolders, al zijn zij voor het grootste gedeelte waarschijnlijk nog beter met de zwaardere kleigronden der drooggemaakte IJpolders te vergelijken.
In het Regeeringsontwerp tot droogmaking van de Wieringermeer van 1907 wordt gezegd, dat toen de pacht van kleigronden in de Waard- en Groetpolders f 100.- à f 120.-, van de zavelgronden f 70.- à f 90.- bedroeg; in den Anna-Paulownapolder van lichte zavelgronden f 50.-, van zwaardere f 90.- de H.A. Neemt men dus voor de Zuiderzeegronden een gemiddelde pacht van f 75.- de H.A. aan, dan blijft deze waarschijnlijk beneden de werkelijkheid.
Uit gegevens door het Ministerie van Landbouw verstrekt omtrent de jaarlijksche bruto-opbrengsten van kleigronden in verschillende gedeelten van het land, in Groningen, Noord-Holland, Zeeland en Noord-Brabant, in de jaren 1909, 1910 en 1911, zal men een gemiddelde bruto-opbrengst mogen afleiden van de Zuiderzeegronden van f 350.- de H.A.
Men bedenke hierbij dat door de aanhoudende vorderingen der landbouwwetenschap de opbrengsten steeds stijgende zijn. Men kan tegenwoordig van kleigrond ongeveer 10 H.L. tarwe meer oogsten dan 10 jaar geleden;- dat is tegen f 8.- de H.L. een grootere opbrengst van f 80.- de H.A.!
Stelt men de oppervlakte der droog te maken gronden op rond 200.000 H.A., dan is dus daarvan, matig schattend, een netto-opbrengst van 15 millioen gulden en een bruto opbrengst van 70 millioen gulden 's jaars te verwachten.
Een zaak van groot belang is de wijze waarop de drooggemaakte gronden zullen worden uitgegeven. Deze eenvoudig te verkoopen zooals vroeger altijd plaats had is zeker af keuren. Dan toch zou zeer waarschijnlijk het grootkapitaal zich van deze uitstekende gronden meester maken en ze dan aan de meestbiedenden verpachten. Maar, zooals bekend is, het tegenwoordig pachtstelsel, als men het een stelsel noemen kan, heeft groote gebreken: de goede kansen gedurende den pachttijd zijn grootendeels voor den eigenaar, de kwade voor den pachter. Alle verbetering aangebracht door goede behandeling der gronden zelve, verbeterde afwatering, verbetering van gemeenschapsmiddelen teekenen zich dadelijk af in verhooging van de pacht aan het einde van den pachttermijn. Maar de schade, veroorzaakt door droogte, natte jaren, enz. wordt door den pachter geleden. De pachter heeft dus geen langdurig belang bij verbetering van grond en bedrijf. De Staatscommissie tot onderzoek van den toestand van den landbouw van 1892-1893 zegt, dat dáár de landbouw in 't algemeen het hoogst staat, waar de grond het eigendom is van den gebruiker.
Daarom wil men in het nieuwe gewest zooveel mogelijk een eigenerfden boerenstand in het leven roepen. Verkoop behoeft niet geheel te zijn uitgesloten, maar kan plaats hebben aan grondgebruikers en onder zekere voorwaarden. Om hen die weinig of geen
| |
| |
Gezicht in den Haarlemmermeerpolder. Links de dijk met ringvaart, rechts de polder. Verkleinde afdruk van een der schoolplaten voor het Aardrijkskundig Onderwijs van P.R. Bos. Uitg. J.B. Wolters Groningen.
kapitaal maar werkkracht, kennis en ijver bezitten tot meer welvaart te brengen, zou men aan hen b.v. den grond kunnen uitgeven tegen betaling van rente en aflossing bij annuiteiten, totdat de eigendom is verkregen, dus eigenlijk een verkoop met hypotheek op den grond gedurende een vooraf vastgestelden tijd. Zelfs wil men daartoe aan hen die het verlangen de bouwkosten van woningen en andere gebouwen voorschieten, eveneens binnen zekeren tijd af te lossen. Of wel men kan een verbeterd pachtstelsel invoeren met veranderlijken cijns of lage erfpacht.
In de maagdelijke Zuiderzee-Provincie kan men een stelsel volgen dat door de meest deskundigen op dit gebied als het beste wordt aanbevolen. Daarom sprak Prof. Moltzer van ‘de Zuiderzee, proefveld van onze agrarische wetgeving.’
Tegenover de groote aanwinst van nieuwe bestaansmiddelen in oude en nieuwe landen door de afsluiting en droogmaking verkregen, zooals die hier in 't kort werden geschetst, staat het verlies van de Zuiderzee-visscherij, althans in haar tegenwoordigen vorm.
Tegenstanders van het groote werk hebben hoog opgegeven van dat verlies; een Minister van Waterstaat heeft indertijd die visscherij genoemd ‘een bloeienden tak van bedrijf’ en gesproken van ‘een bestaansmiddel op overouden toestand berustend’ en, den laatsten tijd vooral is men opnieuw met dit vreeselijk verlies gaan werken en heeft, steun zoekend bij een behoudend gezinde visschersbevolking, een Zuiderzee-visschersbond opgericht, die o.a. besloot ‘te ageeren tegen de droogmaking der Zuiderzee’.
Maar het is niet voldoende om op bedoeld verlies te wijzen en daaruit te besluiten dat het verkeerd zou zijn de Zuiderzee af te sluiten. Waar het op aan komt is de waarde der visscherij te vergelijken met de waarde van datgene wat men er voor in de plaats krijgt. Er is bijna nooit een groot werk of onderneming tot stand gekomen zonder dat andere belangen er door geschaad werden. Het personenvervoer per trekschuit en diligence is door dat per spoorweg gedood, - voor dien moord is zelfs eens onze Volksvertegenwoordiging teruggedeinsd en zij verwierp daarom een wetsontwerp tot aanleg van den Rijnspoorweg. Maar zou door den aanleg der spoorwegen het oude bestaansmiddel niet door een veel beter en uitgebreider zijn vervangen?
Laat ons zien. Wat is de waarde der jaarlijks gsvangen visch? Een bepaald antwoord hierop te geven is moeilijk, omdat de vangsten zeer uiteenloopen, vooral van de kostbaarste visch die in de Zuiderzee gevangen wordt, de ansjovis (in 1880 1000 ankers, in 1890 190.000 ankers! - een anker = 50 K.G. = 2800 stuks). De geheele jaarlijksche opbrengst bedraagt soms nauw 1½ millioen gulden, in 1890 - het ansjovisjaar - 4 millioen. Men zal ze gemiddeld op 2 millioen 's jaars mogen stellen - bruto natuurlijk, want schepen, tuigage, netten, enz. kosten ook geld! Hiervan leven dan, als men het zoo noemen wil, een aantal visschers met hun gezinnen, na aftrek van wat aan aanverwante bedrijven als
| |
| |
scheepswerven, zeil-, mast- en blokmakerijen, nettenfabrieken (gedeeltelijk buitenlandsche), touwslagerijen, kuiperijen, rookerijen, enz. wordt uitbetaald.
Hiermee is eigenlijk de kwestie reeds uitgemaakt. Een opbrengst van 2 millioen gulden van den Zuiderzeeplas komt nauw in aanmerking bij die van 70 millioen gulden 's jaars van de meuwe provincie, atgezien van de zeer groote niet-rechtstreeksche voordeelen door de waardevermeerdering van den bodem in de aangrenzende gewesten, enz.
Overbodig mag het dus eigenlijk heeten na te gaan hoeveel menschen van die beide opbrengsten kunnen leven en hoe. Toch is dit nog op ernstige wijze geschied, ook om te kunnen beoordeelen hoe de overgang van den ouden tot den nieuwen toestand het best zal kunnen plaats hebben en hoe groot dan een schadeloosstelling zou moeten zijn, voor zoover deze billijk wordt geacht.
De Zuiderzee-Vereeniging heeft n.l., om ook in dit opzicht betrouwbare gegevens te bezitten, eene Commissie van onderzoek benoemd van deskundigen aan en bij de Zuiderzee wonend, die, ook door plaatselijk bezoek, zich op de hoogte hebben gesteld en in 1905 een omvangrijk Verslag hebben uitgebracht.
Daaruit kan men zien dat dit ‘op overouden toestand berustend bestaansmiddel’, toch maar zeer bescheiden kan genoemd worden, ja voor zeer velen die er bij betrokken zijn ternauwernood den naam van bestaansmiddel verdient.
Uit dat Verslag weten wij, dat van de 2069 vaartuigen die ten zuiden van den afsluitdijk visschen, slechts 1390 zich daarmee gedurende het geheele jaar bezig houden, de overige slechts van 2 tot 9 maanden. Deze laatste voor de helft rekenend komt men tot 1730 volledige bedrijven. Daaraan nemen deel 4434 visschers, waarvan echter 724 beneden 20 jaar oud zijn, 643 ook een ander beroep uitoefenen, 548 gedurende 6 à 7 maanden op Noordzeeloggers dienen en 196 bedeeld worden. Rekent men deze laatste drie groepen voor de helft, dan krijgt men een totaal van 3017 meerderjarige visschers.
De toestand der visschersbevolking wordt in 't algemeen treurig gencemd. Er is bijna nergens welvaart.
Volendammer, visscher in Zondagskostuum.
De toestand der schepen is slecht; herstellingen en onderhoud aan schip en want worden te vaak nagelaten. Als de schipper van zijn gemaakte besommingen loon aan knechts, nettenverlies, slijtage en rente aftrekt en behoorlijk afschrijft op de netten, dan blijft er veelal weinig over. De knechts hebben meestal een zeer karig loon.
Op veel plaatsen zit de visschersbevolking diep in de schuld (Urk, Bunschoten, Hoorn, enz.). Te Elburg wordt 's winters 24, te Bunschoten 18 en te Enkhuizen 15% bedeeld. De toestand is nog 't best daar waar de visschers steun vinden in andere bedrijven b.v. op Wieringen, waar bijna allen een huis en wat grond hebben en zij tevens wat aan landbouw doen; te Enkhuizen, waar veel tuinbouwwerk te vinden is in de Streek en waar met groenten gevaren wordt en met steenkolen, enz. voor Urk. Een
Visschers te Volendam (Noord-Holland).
derde vaart ook op loggers, enz. op de Noordzee.
Vroeger waren die visschers er het best aan toe, die het geheele jaar of een deel er van op de Noordzee vischten. Maar die tijd is voorbij. De Noordzee-visscherij is meer en meer grootbedrijf geworden, ten deele uitgeoefend met stoomtrawlers en stoombeugers, die meer zekerheid geven op bepaalde dagen met hunne vangsten binnen te komen, die veel verder kunnen gaan en spoediger kunnen terugkeeren en waarvan de groote aanvoer de marktprijzen beheerscht. Het gevaarlijke visschen met kleine zeilschepen op de kust vormde wel goede zeelui, maar de weinige daarmee te IJmuiden aangevoerde visch moet wachten op den aanvoer van grootere partijen om verkocht te worden. Voor de Zuiderzee- | |
| |
visscherij is het ook moeilijk om tegen den geregelden aanvoer en de prijzen aldaar te concurreeren.
Men heeft dit Verslag wel eens onwaar en partijdig genoemd, maar men is altijd in gebreke gebleven dit met feiten aan te toonen, cijfers tegenover cijfers te stellen. Men heeft gejammerd over de 50.000 menschen, betrokken bij de Zuiderzee-visscherij, die broodeloos zouden worden gemaakt, maar uit het ge
Foto A. Marshall.
Volendamsch meisje.
zegde is af te leiden dat nauwelijks een derde daarvan van dat bedrijf afhankelijk zijn. De Zuiderzee-Vereeniging kent niet alleen de aantallen, maar zij bezit lijsten met de namen der beroepsvisschers van elke plaats en van hun bijnamen, die zij nagenoeg allen hebben!
Maar aannemende zelfs dat die Zuiderzee-visscherij wèl ‘een bloeiende tak van bedrijf’ was, wat beteekent dan nog haar opbrengst bij dat wat de landbouw in de nieuwe provincie zal opbrengen? Wat is het bestaan van die in 't algemeen armelijke visschersbevolking bij dat van een zeker welvarende bevolking van 250.000 à 300.000 menschen in onze nieuwe Zuiderzeeprovincie?
Het best kan men zich de beteekenis van zulk een verandering voorstellen door terug te zien op hetgeen reeds heeft plaats gehad.
Toen het IJ nog niet was drooggemaakt, vischten in het meest westelijk gedeelte, de Wijkermeer, twee visschers, waarvan er één 's winters armlastig was. Nu dat water in land is veranderd, vindt men daarin 10 boerderijen, waarvan de boeren met hun gezinnen op dien uitstekenden bodem zeker een goed bestaan hebben; zij betalen jaarlijks f 40.000.- aan arbeidsloon en maken bovendien zeker een flinke netto-winst of betalen die als pacht aan de eigenaars.
Ware het misschien beter geweest de Wijkermeer in zijn ouden toestand te laten met het oog op het op dien overouden toestand berustend bestaansmiddel van dien anderhalven visscher?
De Zuiderzee-visschers zullen zich gedurende den langen duur van het werk langzamerhand aan den
| |
| |
nieuwen toestand aanpassen. Sommigen zullen gaan varen op de Noordzee, waarschijnlijk weinig of niet meer met eigen schepen, maar in dienst van bestaande reederijen, vooral als voor goed opleidingsonderwijs voor hunne zoons gezorgd wordt. Anderen zullen materialen gaan varen voor het groote werk, rijs en steen voor den afsluitdijk, enz.
Voor de oude visschers, die na zekeren leeftijd niet meer een ander bedrijf kunnen aanleeren, acht de Staatscommissie een schadeloosstelling billijk en heeft daarvoor 4½ millioen op de begrooting uitgetrokken. Men heeft geroepen dat dit te weinig was, maar zonder eenig bewijs. Blijkt dit echter juist, hoewel de Commissie der Zuiderzee-Vereeniging van 1905 na nauwkeurige berekening tot hetzelfde bedrag kwam, - welnu, dan geve men meer.
Maar al zal de Zuiderzee-visscherij door de afsluiting en droogmaking zeker verdwijnen in haar tegenwoordigen vorm, zij zal door een andere, misschien wel door een gelijkwaardige worden vervangen.
Het is immers niet aan te nemen, dat in het 145.000 H.A. groote IJselmeer, waarin o.a. een rivier als de IJsel uitkomt, en in de 10.000 H.A. polderwateren geen enkele visch zal zwemmen!
Ter vergelijking diene, dat de geheele oppervlakte van onze binnenwateren die bevischt worden 134.000 H.A. bedraagt. En al hangt de vischrijkdom niet alleen van de grootte van het vischwater af, er is reden genoeg om aan te nemen, dat de zoetwatervisscherij in het IJselmeer en de polderwateren belangrijk zal kunnen zijn, vooral als die visscherij door goede wetten en verordeningen behoorlijk wordt beschermd, wat nu in ons land nog veel te wenschen overlaat. Dat is ook op te maken uit een rapport van de Nederlandsche Heidemaatschappij, in 1906 op verzoek der Zuiderzee-Vereeniging over dit punt uitgebracht. De paling en de spiering zullen er blijven, de bot waarschijnlijk ook, evenals nu in het Noordzeekanaal. Merkwaardig is, dat hierin en in de zijkanalen tegenwoordig meer visch wordt gevangen dan vroeger in het open IJ.
Het is dus nog een vraag of door de vervanging der bestaande Zuiderzee-visscherij door een zoetwatervisscherij wel een verlies van beteekenis zal worden geleden, - al zullen we onze lekkere garnalen moeten missen.
Welke gevolgen zal nu de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee hebben van maatschappelijken, staathuishoudkundigen en geldelijken aard?
Slaan wij daartoe eerst een blik op de vermoedelijke bevolking der Zuiderzee-Provincie en hare vestiging aldaar.
Wij moeten aannemen, dat de nieuw gewonnen gronden een zuiver landbouwend gewest zullen vormen. Of ligging enz. er tot het ontstaan van nijverheidsondernemingen zullen aanleiding geven valt nog niet te zeggen.
Door de nieuwe gronden met gelijksoortige in ons land te vergelijken, daarbij in aanmerking nemende dat waarschijnlijk weinig grasland aldaar zal voorkomen (in de IJpolders is zeer weinig) en dat grasland minder werkkrachten dan bouwland vereischt, mag men stellen dat één landbouwer per 4,5 H.A. noodig zal zijn. In het geheel zullen er zich dus 45.000 beroepslandbouwers kunnen vestigen, met hunne gezinnen 225.000 personen uitmakend.
Door de meer en meer intensief gedreven landbouw, door tuinbouw, kweekerij, enz. zal dat cijfer eer grooter dan kleiner kunnen worden. Voegt men daarbij de vele werklieden van allerlei soort, neringdoenden, ambtenaren, enz. met hunne gezinnen, die ook hier in de maatschappij onontbeerlijk zullen zijn, dan kan men de maximum-bevolking van het nieuwe gewest, zoolang dit een zuiver landbouwgewest blijft, op 250.000 à 300.000 menschen stellen.
Het spreekt van zelf dat deze er zich niet in eens zullen vestigen. Maar waarschijnlijk zal dit toch spoediger plaats hebben dan op vroeger drooggemaakte gronden, omdat daar de toestand in het begin veelal te wenschen overliet en ook omdat de landbouwende bevolking niet geheel in die kleinere oppervlakten behoeft te wonen, maar gedeeltelijk in de aangelegen plaatsen, dus er buiten gevestigd bleef.
Wij zagen reeds, dat voorgesteld werd de kosten voor woningen en gebouwen (na goedkeuring van bestek en teekening) desgewenscht door den Staat te doen voorschieten.
Maar bovendien wil men zorgen, dat het er in de nieuwe provincie, hoe vruchtbaar dan ook, niet zoo onherbergzaam en ongezellig uitziet, zoodat men er tegen op zou zien daar te gaan wonen, omdat er nog langen tijd van alles ontbreekt. In 't begin is de dunne bevolking ook nog niet in staat zelve in allerlei maatschappelijke behoeften te voorzien.
Stelt men zich voor dat er 8 gemeenten zullen gevormd worden, elk van 25.000 H.A., dan wil men in elke daarvan, natuurlijk al naar de behoefte zich voordoet, een aantal gebouwen van openbaar nut stichten, n.l. één gemeentehuis, één post- en telegraafkantoor met bijkantoren, één groote school en vier kleinere; daartoe zou per gemeente noodig zijn 125.000 gulden (wel wat zuinig berekend!) of f 5.- per H.A.
Om aan de nieuwe gemeenten dadelijk eenige inkomsten te verzekeren, wil men, rekenend op 5 kerkdorpen per gemeente, aan ieder 5 × 50 H.A. grond geven, om als bouwterrein te kunnen uitgeven, al naar de kommen der dorpen zich uitbreiden.
Men heeft beweerd, dat het groote aanbod van grond gedurende tal van jaren de behoeften zal overtreffen en dat dus òf die grond niet in cultuur gebracht zal kunnen worden òf slechts onder zulke voorwaarden, dat elders storing zal ontstaan, dus sterke daling van grondwaarde en gebrek aan arbeidskrachten.
Maar zoowel de sedert lang waargenomen feiten als een eenvoudige redeneering op grond van statistieke gegevens weerspreken die bewering.
Hoewel n.l. door indijking, droogmaking en ontginning van woeste gronden de gemiddelde toene- | |
| |
ming van den bebouwbaren grond in de laatste 10 jaren 4000 à 5000 H.A. 's jaars bedraagt, tuingrond, kweekerijen, boomgaarden en bosch niet meegerekend, in de laatste jaren zelfs 8000 à 10.000 's jaars wordt in alle deelen des lands de klacht vernomen dat er grond te kort komt.
De boerenzoons willen in 't algemeen gaarne blijven in het bedrijf der vaderen, maar daar de bevolking betrekkelijk veel sterker toeneemt dan de beschikbare grond, zoo kan een jonge boer die een bedrijf wil beginnen of de pachtboer die het wil voortzetten dikwijls niet aan grond komen. Te hooge koopprijzen en te hoog opgedreven pachten zijn daarvan natuurlijk het gevolg.
Zij, die, uit den landbouwenden stand voortgekomen, daarin niet kunnen blijven moeten een ander beroep of andere betrekking kiezen of wel zij verlaten als landverhuizers hun vaderland om, toegerust met kennis, ijver en een weinig kapitaal, veelal in Noord- of Zuid-Amerika zich als landbouwer te gaan vestigen. En dat is toch zeker niet in het belang van onzen Staat.
Dat er werkelijk landhonger bestaan moet, is ook door redeneering gemakkelijk aan te toonen. Immers als het aantal landgebruikers (eigenaars of pachters) in Nederland, dat ongeveer 210.000 bedraagt, jaarlijks kon toenemen in dezelfde verhouding als andere beroepsgroepen, dus met ongeveer 1,4%, dan zou het jaarlijks met 2900 aangroeien, terwijl de aanwas van bebouwbare gronden slechts 250 à 500 en de jaarlijks uit te geven 10.000 H.A. Zuiderzeegronden, een bedrijf op gemiddeld 20 H.A. stellend, slechts 500 nieuwe bedrijven zullen eischen.
Kijkje op het Zuiderzee-eiland Marken.
Ook zal er aan arbeidskrachten voor de nieuwe gronden geen gebrek zijn. De ruim een half millioen landbouwers die ons land heeft zouden jaarlijks ook met 1,4%, dus met ongeveer 7000 moeten toenemen, terwijl de nieuw aangewonnen Zuiderzee- en andere gronden (15.000 à 20.000 H.A.) er samen slechts 3500 à 4500 noodig hebben.
Daar de polderwerkers die de verkaveling uitvoeren dezelfde zijn als de zoogenaamde losse arbeiders die in sommige tijden van het jaar (hooitijd, graanoogst, bietentijd) vereischt worden, zoo komen deze dadelijk voor de Zuiderzeegronden beschikbaar. Het wordt tegenwoordig voor de boeren hoe langer hoe moeilijker deze seizoen-arbeiders te krijgen: het aantal vermindert, omdat hun bestaan zoo veranderlijk en te weinig zeker is. In het groot landbouwbedrijf worden daarom hoe langer hoe meer vaste knechts aangenomen, die dan in slappe tijden voor landverbetering, enz. gebruikt worden, - hetgeen voor werkgevers en werknemers beiden een voordeel is. In dit opzicht zal dus ook de droogmaking der Zuiderzeegronden gunstig werken.
De wel eens uitgesproken vrees, dat na afloop van het groote werk, duizenden die daaraan gearbeid hebben werkloos zouden zijn, is dus geheel ongegrond. De bearbeiders van de laatste 10.000 H.A. vinden van zelf hun weg.
Dat de prijzen waartegen de nieuwe gronden zullen worden verkocht of bij eenige andere wijze van uitgifte zullen kunnen worden berekend door het groote aanbod zeer zullen worden gedrukt, is bij de groote behoefte aan grond en het voldoend
| |
| |
aantal beschikbare arbeidskrachten niet aan te nemen.
Zich in deze te beroepen op verkoopprijzen van weleer, van den Haarlemmermeerpolder of den Zuidplaspolder, gaat niet aan, want wij weten hoeveel deze droogmakerijen in allerlei opzichten te wenschen overlieten; maar die van de IJpolders bedroegen gemiddeld f 2300.- à f 2400.- de H.A., tot zelfs ruim f 3000.-. Het is waar dat deze laatste slechts 5500 H.A. groot waren, maar de 10.000 H.A. Zuiderzeegronden, die gedurende 20 jaar elk jaar zullen worden aangeboden mogen misschien de eerste paar jaar iets minder gelden wegens de onbekendheid en den grooten afstand, maar hunne vruchtbaarheid en uitstekende voorbereiding zijn niet minder dan die der IJpolders en ten slotte zal hun innerlijke waarde den prijs bepalen.
En om dezelfde reden zullen ook de grondprijzen elders niet dalen. Meer dan eens bleek dat de tegenstand dien de Zuiderzeezaak ondervond kwam van de zijde van groot-grondbezitters, die waarschijnlijk bevreesd waren voor de waardevermindering van hun dierbaar bezit. Maar laten wij dadelijk erkennen, dat ook vele groot-grondbezitters warme voorstanders zijn, niet alleen omdat zij vermoedelijk die vrees niet deelen, maar ook omdat zij een open oog hebben voor het nationaal belang.
Het zal wel overbodig zijn er op te wijzen, dat de prijzen der producten en daarmee die van den grond niet gewijzigd kunnen worden door de droogmaking. Immers die prijzen worden bepaald door de wereldmarkt en bij de wereldproductie is die van de Zuiderzee als een droppel in de zee. Nederland brengt nu 1¾ millioen H.L. graan per jaar voort en heeft nog ongeveer 4½ maal zooveel noodig voor eigen gebruik - de behoefte neemt nog jaarlijks toe door aanwas van bevolking, voor veevoeder en doordat het gebruik door de nijverheid steeds grooter wordt. Maar dit is nog geen 1/7000 gedeelte van de graanproductie der wereld. Al bracht Nederland dus door droogmaking der Zuiderzeegronden 4 à 5 maal zooveel voort, dan zou dit op de prijzen niet den minsten invloed kunnen hebben.
Er is dikwijls gezegd: ontgin liever woeste gronden dan nieuwe gronden te gaan zoeken voor veel geld op den bodem der zee.
Die zoo spreken weten echter niet wat ontginning van woeste gronden is. Zij meenen dat men eenvoudig alle oppervlakten die op de kaart van Nederland als zoodanig zijn aangegeven vruchtbaar kan maken. Maar dit is volstrekt niet het geval. Uitgestrekte terreinen zijn er die nooit tot eenige opbrengst zijn te brengen. Men leze o.a. het Rapport van de Nederlandsche Heidemaatschappij betreffende de ontginning der woeste gronden in Drente (in het Tijdschrift van die Maatschappij van 1900): groote gedeelten van die gronden bestaan uit loodzand, dat volstrekt onvruchtbaar is, of hebben oerof grintbanken in den ondergrond die boschbouw geheel onmogelijk maken.
Liggen de gronden laag, maar kan men ze een goede afwatering geven, dan zijn zij in vele gevallen tot grasland aan te leggen en dit geeft vrij spoedig flinke baten. Het zijn vooral deze soort van gronden langs en bij de riviertjes in Noord-Brabant, die daar grootendeels aan de gemeenten behooren, die na het aanmaken tot grasland een goedbron van inkomsten zijn geworden, - enkele gemeenten hebben zelfs daardoor hunne gemeentelasten kunnen afschaffen. Maar men moet ze goed blijven behandelen, anders slaat soms het 2de jaar de hei er weer doorheen.
Hooger gelegen gronden, en daarom of om een andere reden voor grasland niet geschikt, kan men soms tot bouwland maken, maar meestal ten koste van veel arbeid en bemesting. Hunne ontginning is dikwijls alleen eenigszins rentegevend, als die arbeid zeer goedkoop kan geschieden, b.v. door de gebruikers van andere daaraan grenzende landerijen, die nu en dan een klein gedeelte aanmaken, als zij daarvoor gelegenheid hebben met eigen boerenknechts of door arbeiders die uit geldgebrek of verveling tegen zeer laag loon er aan willen werken.
Maar van de voor cultuur geschikte gronden kan het grootste gedeelte alleen voor boschbouw gebruikt worden en het daarin gestoken kapitaal begint eerst over 15 à 20 jaar een zeer matige rente te geven.
Hoe zeer de ontginning der zoogenaamde woeste gronden is toe te juichen, men denke toch nièt dat die in 't algemeen weinig of niets zou kosten.
Ten andere is het gemiddeld voortbrengingsvermogen niet te vergelijken met dat der Zuiderzeegronden. Als men bekwame en ijverige bosch- of landarbeiders naar de heide zond om daar hun bestaan te vinden, dan zouden zij spoedig van gebrek zijn omgekomen, zelfs al gaf men hun den grond en de eerste middelen ter ontginning om niet. Maar de zware vrachten die de rijke Zuiderzeegronden zullen opleveren, zouden hun dadelijk een goed bestaan en weldra welvaart geven.
Men mag de gemiddelde Zuiderzeegronden en de gemiddelde woeste gronden dus niet als gelijkwaardig voorstellen.
Maar toch, wie zou de ontginning der woeste gronden niet toejuichen? Veelal onder voorlichting der Nederlandsche Heidemaatschappij zijn in de laatste twintig jaar in dit opzicht als 't ware wonderen verricht. Waar vroeger een zandboer slechts wat plaggen voor zijn koe- of schaapstal ging halen, daar golft nu de rogge of geuren de dennen. Waar grasland kon aangelegd worden, grazen de beesten en wordt jong vee gefokt, - een verouderd landbouwstelsel moet zelfs daardoor in sommige streken voor een ander en beter plaats maken. Door de ontginning van heide- en andere gronden wordt een nationaal belang zeker in hooge mate bevorderd.
Maar waarom zouden die ontginning en de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee elkaar behoeven uit te sluiten? De eene belemmert toch de andere niet in hare werking en gevolgen.
Integendeel! De Zuiderzeeboeren zullen zeker flinke afnemers zijn van het jonge sparhout der bosschen, dat zij voor hunne afrasteringen, bergen, zolders, boonenhout, enz. noodig zullen hebben. Men late dus het eene groote werk niet tot rem dienen
| |
| |
Marken: De Haven.
Binnenhuis op Marken.
Haven en Vuurtoren te Enkhuizen.
| |
| |
van het andere. Beide flink aangepakt en uitgevoerd, zullen zij beide een zegen zijn voor het vaderland.
Niet lang geleden werden deze beschouwingen omtrent het tekort aan grond, enz., zelfs in dezen voor den landbouw zoo gunstigen tijd, op treffende wijze bevestigd in eene correspondentie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 Sept. 1911. Na er op gewezen te hebben dat de landverhuizing van Nederlanders naar Noord-Amerika in de laatste jaren toeneemt, deelt de schrijver mee, dat hem uit persoonlijke besprekingen met de landverhuizers bleek, dat zij meerendeels landbouwers waren en dat zij hun geboortegrond verlieten wegens ‘uiterst hooge prijzen voor bouwland, aankoop van vruchtbare gronden voor groote gezinnen onbereikbaar, terwijl woeste heidevelden, enz. te kostbare en tijdroovende ontginning vorderen’. Ook zeiden zij dat het huren van bouwhoeven, dus het pachtersbedrijf, niet tot welstand kon voeren.
Nog andere maatschappelijke voordeelen zullen van de afsluiting en droogmaking het gevolg zijn.
Daar is o.a. de vermeerdering der arbeidsgelegenheid. Men moet hierbij echter wel onderscheiden.
Gedurende de uitvoering van het werk, maar buiten de verkaveling der gronden, zal er wel veel werk te doen vallen, maar alleen voor bijzondere groepen van arbeiders, voor rijswerkers, polderwerkers, steenzetters en ook voor metselaars of betonwerkers en timmerlieden (sluiswerken op Wieringen) en vooral ook voor schippers, die groote hoeveelheden klei, steen, eiken palen, rijshout, enz. zullen moeten aanvoeren.
Het verkavelen en het bewoonbaar maken van de gronden zal ook veel arbeid geven, maar ook alleen voor werklieden van enkele beroepen, voornamelijk voor polderwerkers en voor metselaars en timmerlui aan het werk van bruggen, duikers en sluizen.
De Staatscommissie berekende (dus 20 jaar geleden), dat in de beide genoemde perioden 45 millioen (dus nu zeker 55 à 60 millioen) gulden aan arbeidsloonen en scheepsvrachten zou moeten worden uitbetaald.
Maar ten slotte komt de tijd van de blijvende vestiging of kolonisatie, al naar de gronden drooggevallen en verkaveld zullen zijn, dus gedeeltelijk met die der verkaveling elders samenvallend. Dan moeten voor de vaste bevolking boerderijen en andere woningen worden gebouwd, de genoemde openbare gebouwen moeten voor en na worden gesticht. En een deel der hiervoor noodige arbeidskrachten en nog vele andere zullen dan ook zich vaste woonplaatsen gaan kiezen in de nieuwe provincie, want werklieden van alle beroepen zullen daar dan onmisbaar zijn als in elke geordende maatschappij.
Onze nijverheid zal ongetwijfeld van het groote werk veel voordeel trekken, vooral onze steenbakkerij, de boschbouw en de griendcultuur. De Staatscommissie (1892-1894) berekende, dat het buitenland voor 26 millioen gulden natuurlijken steen zou moeten leveren, maar dat overigens voor 118 millioen materialen uit Nederland konden worden verkregen. In het nieuwe gewest zal onze nijverheid veel hout, baksteen, steenkool, turf, landbouwwerktuigen, enz. kunnen afzetten, wat zeker van veel meer beteekenis zal zijn dan de voordeelen die nu van de Zuiderzee genoten worden door bokkingrookerijen, garnalenpellerijen, enz.
Het vervoer van dat alles en van de groote hoeveelheden landbouwvoortbrengselen uit de Zuiderzeeprovincie zal zeker het verkeer ook in de omgelegen gewesten verlevendigen, terwijl in de geheel en half doode plaatsen langs den tegenwoordigen zeeboezem zich een bloeiend marktwezen kan ontwikkelen, in de tegenwoordige beteekenis van dat woord; zij zullen vooral plaatsen van in- en verkoop worden voor de bewoners van het nieuwe land.
En eindelijk de kosten.
Oppervlakkige beschouwers vreezen dat zij zóó ontzettend zullen zijn, dat zij als een ondragelijke last het belastingbetalend volk van Nederland zullen gaan drukken. Anderen weer meenen, dat het werk voor veel te hoogen geldelijken prijs zal worden verkregen.
Niet minder dan 189 millioen gulden zouden volgens de Staatscommissie die kosten bedragen, d.w.z. de gezamenlijke kosten van hetgeen voor al de onderdeelen zal moeten worden betaald: voor den afsluitdijk alleen 28 millioen en met de werken die er het gevolg van zijn (werken op Wieringen, kanaal Piaam-Harlingen, verlenging Zwolsche Diep, enz.) 44 millioen, enz. Maar dat is alles zonder de intresten van de daarvoor opgenomen gelden. Rekent men deze op 3½%, dan worden de kosten met de rente 279 millioen, met rente op rente 315 millioen gulden! En men bedenke dat dit cijfers zijn van 20 jaar geleden, die nu, vooral wegens de stijging der loonen, zeker met 25% zullen moeten worden verhoogd! Brr!
En toch is het zoo erg niet. Ik geloof zelfs dat wij gedurende de uitvoering weinig van dien geldelijken druk zullen bemerken.
Vooreerst toch worden die kosten niet in eens betaald, maar zij worden gedurende 35 à 40 jaar al naar de behoefte geleend en uitgegeven, d.i. gemiddeld 6 millioen 's jaars. Daarvan moet rente worden betaald, die gedurende een zeker aantal jaren zal toenemen, ook nog eenigen tijd na het 17de jaar, wanneer de baten van de uitgegeven gronden zullen gaan vloeien; totdat deze de renten jaarlijks doen afnemen, ze eindelijk gaan overtreffen en tot aflossing van kapitaal kunnen worden aangewend.
Of we dan wel de kosten geheel uit de rechtstreeksche baten zullen terug ontvangen? Zoo wordt dikwijls gevraagd. Maar is dat noodig? Als we spoorwegen aanleggen, havenwerken maken, rivieren verleggen of dieper maken, eischt men dan ook dat de daaraan bestede millioenen dadelijk bij den afloop van het werk in 's lands schatkist terugkeeren? Immers neen, want de groote niet-rechtstreeksche voordeelen die zij zullen afwerpen zullen de welvaart van het
| |
| |
Oud gebouw, Enkhuizen (N.-H.).
land verhoogen en dus ook langzamerhand in den vorm van geldelijke baten de schatkist ten goede kode komen. Maar dit zal toch ook in hooge mate het geval zijn met het groote werk van de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee.
Het is ook juist daarom dat de Staat alleen het werk kan uitvoeren. De zaak mag niet als een onderneming worden beschouwd, die ook door particulieren zou kunnen worden tot stand gebracht, maar die dit natuurlijk alleen doen tot het behalen van geldelijke winst. Deze kunnen aan moeilijke tijdsomstandigheden en tegenslagen bij het werk niet zoo gemakkelijk het hoofd bieden als de Staat met zijn grootere hulpmiddelen en alleen de Staat kan de groote indirecte voordeelen genieten die van het werk een gevolg zijn. En voor de groote Staatsbelangen bij het werk betrokken kan de Staat zelf natuurlijk het beste zorgen.
Toch zijn bedoelde indirecte voordeelen niet bepaald noodig om de rekening te doen sluiten: de kosten zullen ook rechtstreeks worden goedgemaakt. Maar laat ons om dit aan te toonen niet aan 't rekenen gaan, steunend op genoemde cijfers. Doet men dit wèl, dan zou met bijberekening van rente tegen 3½% de H.A. f 1288.- in de Noordwestelijke en f 1660.- in de Zuidwestelijke droogmakerij kosten, - wat, ook bij verhooging met 25%, voor deze gronden zeker niet te duur zou zijn. Maar de genoemde getallen zijn die van een algemeen voor-ontwerp: komt men tot de uitvoering, dan zullen door allerlei omstandigheden, door een andere wijze van werken, door verandering der eenheidsprijzen, door verandering van den rentestandaard vooral die cijfers grootendeels andere blijken te zijn.
Voor de verhooging met minstens 25% wegens de stijging der prijzen na 1894 behoeft men zich niet ongerust te maken, want zij wordt ruimschoots opgewogen door de hoogere opbrengsten die een gevolg zijn van den vooruitgang der landbouwwetenschap, waaromtrent hierboven bij de bespreking van de waarde der gronden een en ander werd meegedeeld.
Beter doet men de totale jaarlijksche opbrengsten te vergelijken met de vermoedelijke onkosten. Stelt men de netto-opbrengsten, zooals we reeds deden, uiterst matig op f 75.- per H.A. - waarschijnlijk zullen deze gronden meer opleveren -, dus de geheele netto-opbrengst op 15 millioen gulden 's jaars dan vertegenwoordigt die tegen 4% een kapitaal van 375 millioen gulden. Hiervoor is het groote werk zeker tot stand te brengen; maar bovendien geniet het Rijk dan de indirecte voordeelen door de uitbreiding der bestaansmiddelen van onze bevolking en de verhooging der welvaart in de omliggende provinciën.
Wel is waar zijn aan dit werk risico's verbonden: vooral ten aanzien van den afsluitdijk kunnen meeen tegenvallers voorkomen. De knapste ingenieur is niet in staat om op eenige millioenen na juist te ramen wat de uitvoering werkelijk zal kosten. Maar het zijn juist de indirecte voordeelen die den Staat een ruime speling geven om die risico's te kunnen dragen.
Een van onze bekende financiers heeft gezegd: ‘De warmste voorstander van de droogmaking moet nog aantoonen, dat deze indirecte voordeelen van
Oude poort te Harderwijk, aan de Geldersche Zuiderzeekust.
| |
| |
dien aard zullen zijn, dat het er niet toe doet of de kosten verscheiden millioenen meer of minder zullen bedragen en dat het voor de belastingschuldigen onverschillig zou zijn of zij gedurende de inpoldering belangrijke sommen aan rente zullen moeten opbrengen.’
Welnu, laat ons zien. Rekent men dat van de 150.000 H.A. die het Noorderkwartier groot is 100.000 H.A. door het verkrijgen van zoet water f 5.- per H.A. 's jaars meer zullen opbrengen, dus samen f 500.000.- dan stijgt dus hun waarde met 12,5 millioen gulden. Of schat men dat het per beest f 5.- 's jaars meer waard zou zijn, als men daarvoor zoet water beschikbaar had, zooals op het laatste Landbouwcongres te Hoorn werd erkend, dan is de meerdere opbrengst van de 140.000 beesten ten noorden van het IJ f 700.000.- 's jaars, - wat gekapitaliseerd 17½ millioen gulden vertegenwoordigt.
Voor Friesland spreken de cijfers nog sterker. Rekent men dat de 40.000 H.A. buitenlanden f 10.- 's jaars per H.A. meer zullen gaan opbrengen en nog 160.000 H.A. alle 5 gulden meer, dan komt men tot een hoogere opbrengst van de provincie van 120.000 gulden 's jaars - een meerwaarde dus van 30 millioen, behalve de voordeelen voor de nijverheid, de scheepvaart en de visscherij.
Zoo behoort men de geldelijke zijde van de Zuiderzeezaak te bezien en gelukkig is dit den laatsten tijd meer en meer het geval. En we lieten nu nog de voordeelen voor andere landen langs de Zuiderzee buiten rekening, evenals het moeilijk onder cijfers te brengen groot nationaal belang van de aanwinst van een vruchtbare provincie, waar vele tienduizenden een goed bestaan zullen vinden. De risico's worden dus ruimschoots door al die voordeelen gedekt.
Men heeft wel eens gezegd: Waartoe dat groote werk? 't Is immers niet noodzakelijk. Zeker, wij hebben wel meer groote sommen voor openbare werken uitgegeven, zooals o.a. voor den aanleg van spoorwegen, maar dit was noodig voor het verkeer.
Maar, zoo zouden wij willen vragen, waarom wordt het verkeer bevorderd? Toch niet om dat verkeer zelf, maar om daardoor het algemeen welzijn te verhoogen door uitbreiding der bestaansmiddelen, precies dus als bij... de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. In den aard is er immers tusschen beide soorten van werken geen verschil.
Wat is het gelukkig dat wij in de gelegenheid zijn op zoo krachtige wijze onze welvaart te verhoogen, een gelegenheid zooals geen ander land ter wereld die bezit! En een Regeering die dit inziet mag geen oogenblik langer dralen om daarvan gebruik te maken.
Nog een woord ten slotte.
Men heeft uit oeconomische en financieele overwegingen ‘partieele droogmaking’ aanbevolen, d.i. den afsluitdijk weg te laten en dan landen uit de Zuiderzee bij gedeelten achtereenvolgens aan te winnen.
Het denkbeeld werd zelfs aanbevolen om dit door indijking en droogmaking bij kleine gedeelten te doen plaats hebben, zooals ook bij indijking van aangewassen gronden geschiedt. Maar dit laatste is geheel iets anders: men kan niet meer tegelijk indijken, omdat nog niet meer land voldoende hoog is aangegroeid en de dijken worden daar bovenop gelegd. Maar in de Zuiderzee zou men dan stukjes moeten afsluiten door dijken op den bodem der zee, die dus veel kostbaarder zijn. En hoeveel meters dijk zou men dan wel noodig hebben eer men een groote oppervlakte als b.v. de Z.O. droogmakerij had aangewonnen? Dat zou zeker millioenen noodeloos in het water werpen zijn, gezwegen nog van de omstandigheid, dat zeker niemand bereid zou gevonden worden om stukken zand als b.v. langs de Veluwsche kust liggen te gaan indijken en dat men dan een veel minder goed geheel van kanalen, wegen, enz. in de nieuwe landen zou krijgen dan bij indijking en droogmaking in eens.
Men heeft echter ook voorgesteld om den afsluitdijk weg te laten en dan de vier groote deelen achtereenvolgens te gaan afsluiten en droogmaken. Op deze wijze werkende spaart men de kosten van den afsluitdijk uit, die de begrooting van het geheele werk zoo sterk bezwaren, omdat zij in de eerste jaren van het werk moeten worden uitgegeven. Maar daartegenover staat, dat de meerdijken die anders de vier groote droogmakerijen moeten afsluiten, dan zeedijken moeten worden, wat (volgens de raming van 1894) 61 millioen gulden meer zou kosten, terwijl ook de gemalen voor de droogmaking en het drooghouden dan kostbaarder zullen zijn in aanleg en onderhoud, omdat zij het water zooveel hooger moeten kunnen opbrengen, n.l. op de open zee in plaats van op het IJselmeer. De intresten bijberekenend zullen beide wijzen van uitvoering ongeveer evenveel kosten.
De voorstanders van het weglaten van den afsluitdijk wijzen echter ook op het voordeel, dat men dan elk der vier deelen kan droogmaken als men wil, bij minder gunstige tijdsomstandigheden de uitvoering kan uitstellen, terwijl daarentegen de aanleg van den afsluitdijk dwingt om zoo spoedig mogelijk daarna de vier groote deelen droog te maken, daar deze anders meer en meer met de renten der kosten van den afsluitdijk worden bezwaard. Maar dit laatste argument vervalt als men de afsluiting als een werk op zich zelf beschouwt, dat groote voordeelen afwerpt. Men deinst voor zulk een niet te onderbreken uitvoering van het geheele werk terug.
Maar vele anderen zien juist in het verkrijgen van het groote geheel een groot nationaal belang, terwijl bovendien de voordeelen verbonden aan het maken van den afsluitdijk zoo groot zijn, dat zij meenen de afsluiting te mogen, ja te moeten wagen.
De Staatscommissie van 1892-1894 kwam dan ook tot het besluit, dat de afsluiting met afsluitdijk te verkiezen is boven inpoldering zonder voorafgaande afsluiting.
Twee wetsontwerpen zijn reeds na het verslag der Staatscommissie ingediend.
| |
| |
Hindeloopen (Friesland).
Huizen aan de Zuiderzeekust van het Gooi (Noord-Holland). Teekening van Wenckebach uit ‘Langs de Zuiderzee’, door Jac. P. Thysee - Verkade Album 1914.
| |
| |
In 1901 dat van den Minister Lely - met afsluitdijk en uitvoering van de N.W. en Z.W. droogmakerijen, - door een volgend Ministerie ingetrokken.
In het verkrijgen van het geheel bestaat echter juist het groote voordeel; zijn de twee genoemde droogmakerijen gereed, dan kan men bij een nieuwe wet dadelijk de beide andere tot stand brengen.
En in 1907 het wetsontwerp (Kraus) tot droogmaking van de Wieringermeer, eveneens door een volgend Ministerie ingetrokken. Dit ontwerp wilde wel die droogmaking als een onderdeel van het groote plan der Staatscommissie beschouwd zien, maar door de uitvoering zou alleen grond zijn aangewonnen, terwijl alle groote economische voordeelen aan het groote plan verbonden voorloopig achterwege zouden gebleven zijn en dus door de uitvoering geen prikkel zou ontstaan zijn om het groote en grootsche geheel te voltooien.
Hopen wij dat de tegenwoordige Regeering hare belofte weldra gestand zal kunnen doen om een aanvang te maken met het werk, dat Nederland in menig opzicht waarachtig grooter zal maken.
's-Gravenhage, 1 Mei 1915.
|
|