is een nieuwe tijd geboren, een overgangsperiode in de wereldgeschiedenis. Dat schijnt altijd gepaard te moeten gaan als met schokken en trillingen der menschheid. Wee! de machtige Keizer moet voor een Saksischen hertog vluchten, zich in een draagstoel over de bergen laten heenvoeren. En in den strijd, waarin het Europa dier dagen gewikkeld wordt, gaat de kroon der Nederlanden verloren. Wel rijst een jong volk op, krachtig en stout. Een nieuwe vlag is geboren, een driekleur, waarvan de opperste baan Oranje-boven is, een vlag, die wappert boven het ijs van Spitsbergen en Nova-Zembla, wuift tusschen de palmen van het Zuiderstrand, triomfeert over het zoute water van alle zeëen. Holland, Holland! davert en jubelt het door de wereld. Maar van dien stouten Jantje Kordaat is een broeder verloren gegaan. Het groote rijk aan de Noordzee, het Koninkrijk der Nederlanden is weer een droom geworden, die wel nooit in vervulling komen zal.
Honderden van jaren glijden heen en verdwijnen in het koele, rimpellooze meer der eeuwigheid. Jantje Kordaat is Jan Salie geworden. Hij, de nazaat van zooveel rappe scheepsjongens, had schipbreuk geleden in den wervelstorm, die, van Frankrijk uit, geheel Europa in beroering had gebracht. Hij en zijn broeder van het Zuiden waren conscrits geworden in het leger van Napoleon Bonaparte, die er anders wel de man naar was om uit een Jan Salie het huisbakken stof te kloppen!
Dat lijden uit den Franschen tijd? Wij hebben eroude menschen van hooren gewagen, die het weer van andere oude menschen hadden vernomen, wij... die dàt niet meer doorvoelen konden, omdat wij kinderen des vredes waren, wij, die niet meer geloofden in de zeven magere koeien van Egypte, omdat wij als in een eindelooze opvolging de vette voor ons zagen.
Op zijn best een jaar geleden, hebben we ons opgewonden om het feit te herdenken, dat we voor honderd jaar ons verlost hadden van het Fransche juk. We hebben feest gevierd, vonden die optochten mooi of niet, en dat vlaggengezwaai op het kantje af van overdreven. De eene gemeente trachtte de andere in feestpracht te overtreffen. We hadden, zou Carlyle gezegd hebben, onzen Mumbo Jumbo!
Maar gevoelen, waarachtig gevoelen wàt daar op den 30sten November 1813 op het Scheveningsche strand gebeurd was, deden we niet, konden wij niet doen, wij, die nooit in onze nationaliteit, in ons eigen volksbestaan geleden hadden.
Wie heeft er toen aan gedacht, dat even een jaar later, er weer aanleiding zou zijn geweest voor een feest: het honderdjarig bestaan van... het Koninkrijk der Nederlanden?
Zoo er iemand aan gedacht heeft, zal het geweest zijn in de meening, dat men van al die feesten genoeg kreeg, dat het zonde en jammer van het geld zou zijn en die goeie Nederlanders nu maar eens uit moesten slapen van al dat getoost. Dat Koninkrijk der Nederlanden zou ook zonder dat lawaai zijn gangetje wel gaan. Men zag niet in, waarom men zich zoo op moest winden over iets, dat de natuurlijkste zaak ter wereld bleek.
En... hoog op de bergen van Midden-Europa sliep de lawine...
Het pistoolschot van Serajewo... en wijd sloeg zij haar wieken uit. Aldoor zwelt zij aan. Het davert en dondert door heel Europa, door heel de wereld. Ah ja, ook in het Koninkrijk der Nederlanden hebben de kerkklokken weer geluid ten bedestond. Zijt gij er geweest? Ik wel. Ik wilde in een wijde kathedraal, waar als onder de asch der eeuwen nog vonken gloorden van de wachtvuren der groote admiralen en conquisteadores der 17de eeuw, mij nog eens indenken in die dagen van ouds, toen we beheerschers waren der zee, toen we - om een woord van Macaulay hier toe te passen - den voet zett'en op den nek der Koningen, maar ons voor God in het stof vernederden. Ik heb die heerlijke gewelven gezien in de zwart-roode schaduwen van een somberen Augustus-avond. Toen flikkerde het in mij op, dat al die heerlijkheid van bouwkunst door uit elkaar springende kartetsen vernield kon worden, dat... het vaderland, ons eigen dierbaar volksbestaan in gevaar was. Toen heb ik als een echo uit lang vervlogen eeuwen het Wilhelmus hooren ruischen, zooals het waarachtig moet weerklinken, een bede voor al. Weg viel de overdrijving en de holheid van het eerste nationale lied van het Koninkrijk der Nederlanden, het ‘Wien Neêrlandsch bloed’, dat ‘met diep-ontroerde borst’ om ‘'t behoud van 't lieve Vaderland’ smeekt. Het lieve vaderland! Ja, nu wéét ik wat dat is. Nu weet ik, dat ik, gij, wij allen, bedorven kinderen der weelde waren. Nu gevoel ik, dat er iets meer sterven kan dan ikzelf: het vrije volksbestaan van... het Koninkrijk der Nederlanden.
Neen, bij dit eeuwfeest geen vlaggen; er speelt geen muziek, er gaat geen gejuich op. Vlammen zijn het die wapperen, kanonnen die ver over land en zee de echo's in somberen galm opwekken, en het gekerm van stervenden en gewonden vervult de van bloed bezwangerde lucht.
Zoo viert het Koninkrijk der Nederlanden zijn honderdjarig bestaan.
Weer als in de dagen van Karel den Vijfden is er een overgangsperiode in de wereldgeschiedenis gekomen; het is vol nieuwe ideeën, althans een verwarring ervan. De waarheid gaat door de wereld. Men zegt thans, ja, schreeuwt uit precies wat men meent, het eene volk over het andere. Het Kaukasische ras verbindt zich met het gele, gelijk eens Frans I, de aller-Christelijkste Koning, den genadeslag aan het Europa der Middeleeuwen gaf, door zich te verbinden met Soliman den Grooten. Dezelfde handen, die er voormaals elkaar voor wegduwden, strekken nu vereend zich uit naar den sleutel der Dardanellen. O, het is een groote tijd, waarin wij leven, nu de zware druk, waaronder de menschheid neerboog, afgewenteld wordt. Vanzelf - ook van hen, die niet over de slagvelden heen kunnen zien naar deze titanische wording eener nieuwe wereld - worden de oogen elders heen getrokken, dan naar eigen bescheiden kringetje.
En toch... daar kom ik er niet mee af, om toch