| |
| |
| |
Rede van den voorzitter
ter opening van de Alg. Verg. van Groep Nederland op 20 Maart 1915 te Dordrecht.
De omstandigheden hebben gewild dat deze Algemeene Vergadering wordt geopend, niet met een woord over den Nederlandschen stam in zijn benardheid, maar over ons Verbond zelf. Wij zijn verplicht den blik te richten naar binnen, niet naar buiten.
Sedert de inwerkingtreding van bestaande statuten en reglement is het Hoofdbestuur er steeds op bedacht geweest om aanteekening te doen houden van al zulke leemten of tekortkomingen, die in de toekomst den vrijen ontwikkelingsgang van het Verbond zouden kunnen belemmeren. Daar het niet aangaat voor elke verandering of aanvulling afzonderlijk Koninklijke Goedkeuring aan te vragen, had het besloten te wachten, tot het voldoende gegevens zou hebben verzameld, om geleidelijke voorbereiding eener Wetsherziening te wettigen.
In het Febr.-nr. van Neerlandia 1913 werd aan de leden bekend gemaakt, dat het Hoofdbestuur een commissie uit zijn midden had aangewezen, waaraan de vorige secretaris-penningmeester was toegevoegd, teneinde na te gaan welke wijzigingen statuten en reglement zouden moeten ondergaan.
In Juli daaraanvolgende werden namens het Hoofdbestuur, bij rondzendbrief aan de secretarissen, al de Afdeelingen aan genoemd besluit herinnerd, en deze tevens uitgenoodigd om vóór October, met het oog op de Wetsherziening, aan de commissie al zulke mededeelingen te doen, als op grond van praktische ervaring of om andere redenen wenschelijk mochten worden geacht.
Van de in 1913 tot Groep Nederland behoorende 36 Burgerafdeelingen is ingekomen één opmerking van ondergeschikten aard; van de 7 Studenten-Afdeelingen geen; van de 10 Jongelieden-Afdeelingen één.
Dat was alles. En in geen der later gevolgde jaarverslagen, misschien ééne Afdeeling uitgezonderd, is ook maar gezinspeeld op den ingezonden brief van het Hoofdbestuur, nog veel minder op een dientengevolge belegde bestuurs- of ledenvergadering.
Niemand besluite uit bedoeld stilzwijgen bij besturen en leden tot onverschilligheid omtrent het wel en wee van ons Verbond. Wij staan hier voor een algemeen verschijnsel. Begrijpelijke uitzonderingen daar, gelaten, vindt in elke groote vereeniging in ons land volmaakt hetzelfde plaats. Men wordt lid omdat men het doel voorstaat niet omdat men zich verplichten wil tot eenigen arbeid of tot het bijwonen van eenige vergadering. Waar zou het ook heen moeten wanneer men voortdurend op de hoogte moest zijn van de bijzondere eischen en nooden van al die bonden en vereenigingen, waaronder een maatschappelijk ruim denkend Nederlander dikwijls hijgt en giegaagt als de pakdragende ezel bij Vondel? Elke vereeniging kent haar besturennood, omdat de mannen en vrouwen die daarvoor aangewezen zouden zijn, niet altijd den lust hebben, of hebben zij al lust, dan geen tijd, of hebben zij lust en tijd beiden, dan door hun plaats in de maatschappij tot onthouding worden gemaand. Ieder onzer kent het argelooze slachtoffer dat schuchter voor het eerst naar een vergadering gaat en denkende in een volle zaal te komen, juist als bestuurskeuze aan de orde is, het eenige lid blijkt te zijn, graag onmiddellijk rechtsomkeert zou maken, maar met een juichkreet van verlichting begroet, weldra als zijnde geestdriftig belangstellend, met al de koorden der verleiding in het bestuur wordt gesleept.
Het is volkomen in den regel, al is het daarom voor ons Verbond niet gewenscht, indien in de Afdeelingen van ons Verbond aanzegging komt van wetsverandering, dat dan noch bestuur, noch leden zich van die tijding veel aantrekken.
Zoo drijven bijna alle vereenigingen tenslotte voornamelijk op een klein aantal personen, van wie onder bepaalde omstandigheden een wordt versierd met den naam van ziel. Zoo'n ziel beroemt zich gewoonlijk voorzitter of secretaris te zijn.
| |
| |
Wat is er in een jaar tijds gebeurd, dat na de hoorbare stilte in October 1913, in het laatst van 1914 in het oog van enkelen, het tegenwoordig Verbond plotseling zoo goed als waardeloos was? Dat een Afdeeling rust noch duur had vóór het zeker wist, dat de gebrekkige statuten in den loop van 1915 plaats zouden hebben gemaakt voor betere? Dat de door het Hoofdbestuur uit eigen aandrift ingestelde commissie tot wetsherziening, waaraan een jaar geleden ieder lijdelijk de afwikkeling van haar taak overliet, moet worden vervangen door een andere, niet door het Hoofdbestuur, maar door de Afdeelingen te benoemen? Dat een andere Afdeeling vermoedde te weten dat de meerderheid der leden niet langer gediend was van de vertegenwoordigers voor Nederland in het Hoofdbestuur? Dat grieven bij dozijnen in druk over het land werden verspreid? Dat in couranten een veldtocht tegen de leiders van het Verbond werd ingesteld? Dat het stelsel, de geest, de werkwijze van het Verbond niet meer deugden? Dat tegen den president werd gezegd: ou seun, ik denk jij moet die tou opgooi als voorsitter; jou skouers kan dit niet alles meer dra nie? - Wat is er in dat jaar tijds dan toch gebeurd?
De schrikkelijkste van alle verschrikkingen zijn over de geheele menschheid gekomen; een oorlog als in de geschiedenis geen tweede is te vinden, woedt om Nederland heen; recht en menschelijkheid zijn geweken voor machtswillekeur en onleschbaren haat. Geen land of het ondervindt van dien strijd van reuzen op leven en dood den terugslag. Niet alleen op stoffelijk, maar ook op geestelijk gebied is de norm, de regel, ontwricht. Zooals de prijzen van het voedsel, zoo zijn de stemmingen en de redeneertranten opgeschroefd. Menig wankel geestelijk evenwicht is verbroken. Het zijn gevaarlijke tijden, waarin het abnormale regel is geworden en men zich moet hoeden voor het nemen van besluiten, die geldig zullen zijn ook voor den tijd, wanneer de verhoudingen weer tot haar gewonen stand zullen zijn teruggekeerd.
Over ons land slaat de deining van de door de krijgsorkanen opgezweepte zee; alles en allen ervaren dat, ook het Verbond.
Het kan zijn nut hebben, met het oog hierop, te herinneren, dat ons Verbond in 1896 op een Antwerpsch Taal- en Letterkundig Congres is geboren en in 1897 op een zelfde Congres is ten doop gehouden. Dat stempelt zijn afkomst. Want op die Congressen komen uit den aard hoofdzakelijk menschen bijeen, die belangstellen in onze taal en letterkunde. In die richting gaan dan ook in den regel daar de gedachten, wenschen en besluiten. Zoo niet de eenige, dan toch de hoofdgedachte der stichters was de wekking van het besef eener taaleenheid bij de deelen van den Nederlandschen stam. Van den beginne af had dan ook ons Verbond bij het publiek den naam van Taalbond. Dit moet men in het oog houden, want de ontwikkeling en de huidige toestand kunnen enkel uit de oorspronkelijke bedoeling worden verklaard.
Toen 3 April 1898 in het stadhuis te Antwerpen de eerste statuten werden bekrachtigd, toen weerspiegelden deze dan ook geheel die bedoeling. Hoe de Commissie tot voorbereiding had gezocht, zij had geen enkele eenheid op heel ons stamgebied gevonden dan de taal. Zorgvuldig moest dus alles worden vermeden wat die eenheid schaden kon. Alles wat partij was, in welken zin ook, was van nature uitgesloten. Vandaar dat zij die in de stamgemeenschap hun kerkelijke of staatkundige belangen wilden vooropstellen, die in de toepassing daarvan het eenige heil zagen, en die elke onzijdigheid in dezen voor gebrek aan karakter of voor zwakheid aanzagen, noch in den beginne noch later, zich bij het Verbond aansloten of als lid daarmede op den duur vrede konden hebben. Te ontkennen is het dan ook niet dat onze verplichte onzijdigheid ons werkterrein naar alle kanten afsluit.
Dat neemt niet weg dat in de eerste statuten reeds als doel van het Verbond werd gesteld, de verhooging ook der stoffelijke kracht van den Nederlandschen stam, en dat na de opsomming der middelen om ook dit doel te bereiken, aan het slot de toepassing werd gevoegd van elk ander geoorloofd en wettig middel. Er was dus in den beginne reeds voor gezorgd, dat op het Verbondsterrein de ontginning steeds zou kunnen worden uitgebreid, al bleef hoofddoel het wekken van eenheidsbewustzijn onder Nederlanders en stamverwanten.
Wat was het klein en arm in het begin, ons Verbond. En wat heeft het moeilijke jaren gekend. Alles hier in het land, waar de hoofdzetel was, werd bijna uitsluitend gedaan door één, die secretaris werd van het Hoofdbestuur en voorzitter van een Groep Nederland, die nog moest worden gevormd. Het werk moest wel gebeuren door een, want er was geen geld voor hulp en in de naaste omgeving geen geschikte vrijwillige bijstand. Zooals van een groot blad wel wordt gehoord, dat de stichter in den eersten tijd zelf alles deed, uitknippen, schrijven, zetten, drukken, verzenden, zoo was het in de eerste tijden ook in het Verbond, in Nederland en in Vlaanderen. Die eerste tijd lijkt mij bij het herdenken altijd nog zoo heerlijk, dat langzaam zien groeien van het magere schepseltje, waarvan de doktoren meewarig zeiden, dat het stumper niet oud zou worden. Maar al kon hij, die te Leiden woonde het werk niet mee doen, dat ook van een man als hem niet kon worden gevergd, wat was de eerste voorzitter, Prof. Kern, ons eerelid, een stut en steun. Wat was dat op den avond voor de opening van het Congres voor mij een gevoel van trots en geluk, toen ik hem, op mijn vraag of hij aan het hoofd wilde staan van den te stichten taalbond, zonder eenige aarzeling, zoo kort en krachtig als hij dat kan, hoorde antwoorden: graag. Kern's naam gaf aan het onaanzienlijke wurm een groote beteekenis. Zijn raad, zijn woord, altijd beheerscht door zeldzaam scherp verstand en hart van ongeëvenaarde rechtschapenheid, heeft de eerste schreden van ons Verbond geleid. Dit kan hem daarvoor nooit dankbaar genoeg zijn. En vergeten mag ook nooit worden, dat het Verbond al jong bezweken
| |
| |
zou zijn, had niet onze eerste penningmeester telkens het geldelijk te kort met de vleugelen zijner liefde gedekt.
Een begin der verdeeling der werkzaamheden ving aan in het gelukkige oogenblik dat de heer Van Son daarin werd betrokken. Van 1899 af is hem het A.N.V. een levensroeping geweest, en hij heeft zich daaraan gewijd met een trouw en aanhankelijkheid, die verre uitgingen boven zijn plichten, en in het Verbond door niemand ooit zullen kunnen worden overtroffen.
Het is echter, schoon wij leven in de eeuw van het kind, niet mijn bedoeling U verder in de kinderkamer van het Verbond te laten. Ook wil ik U niet geleidelijk zijn verdere ontwikkeling voor oogen te stellen; daarvoor is het thans niet het oogenblik. Enkel daarom heb ik U herinnerd aan zijn eerste jeugd, om met een kort woord daartegenover te stellen, wat het thans is. Het is het middelpunt geworden van ons stamleven; het is als zoodanig bekend binnen en buiten ons land, overal waar Nederlanders wonen, die voor ook andere dan uitsluitend stoffelijke belangen oog hebben. Zijn geldelijke toestand is gaaf. Van zijn kantoor is dagelijks levendige briefwisseling met binnen- en buitenland. In 1914 werden vandaar ongeveer 6000 brieven en briefkaarten verzonden, buiten de ruim duizend die door den voorzitter persoonlijk werden geschreven. Het heeft in zijn midden zien opgroeien de Boeken-Commissie, die onder leiding van Dr. Van Everdingen zoo krachtdadig heeft medegewerkt aan de bevestiging van ons taalgebied. Het heeft over de geheele wereld zijn vertegenwoordigers, die weten dat het voeren van dien titel een eer is. Het heeft een goeden naam en wordt steeds aangezocht tot samenwerking door andere groote vereenigingen. Het heeft volbracht dat deel zijner taak dat wekking van stambewustzijn beoogde; dat begrip, vóór het Algem. Nederl. Verbond geheel onbekend, is gemeengoed geworden. Het heeft in Zuid-Afrika de taal doen waardeeren als hoogste nationale bezit. Het heeft een vaste nauwe band gelegd tusschen Groep Vlaanderen en Groep Nederland. Het heeft in het eigen land het oog van zeer velen geopend voor den plicht van elk goed Nederlander, om zijn taal zooveel dat kan en mag, vrij te houden van vreemde smet. Het heeft tot stand gebracht wat op geen enkel ander gebied dan het zijne, kon worden verkregen, hartelijke, eerlijke samenwerking tusschen mannen en vrouwen kerkelijk en staatkundig gescheiden, en daardoor in het Nederlandsche volk zelf de sterkende
overtuiging gewekt, dat er bij alle punten van verschil toch eenheid is, die bindt. Ik durf zeggen omdat ik dit weet en kan bewijzen, dat in dien betrekkelijk korten tijd, het A.N.V. onder de vele groote vereenigingen en bonden in ons land, een hooge plaats heeft ingenomen en dat men het vertrouwt.
Wij hebben dus reden om tevreden, zelfs dankbaar te zijn, al zijn wij verre van voldaan. Hoofdbestuur en Groepsbestuur zullen steeds met groote erkentelijkheid zooveel mogelijk elke gegronde aanmerking ter harte nemen. Dat er spartelend leven is, in het Verbond, is een bewijs dat dit krachtig is, dat in zijn toekomst wordt geloofd.
Maar nooit moeten wij meer vragen van ons Verbond dan het geven kan en mag. Wij mogen geen deel nemen aan den maatschappelijken strijd, evenmin eischen, dat in hachelijke tijden het Verbond in ons land eene organisatie zou toonen, die opgewassen is tegen de meest ingewikkelde en moeilijke vraagstukken. Onze Afdeelingen missen daartoe ten eenenmale de kracht en de middelen. En dat zal zoo blijven. Door het feit dat wij in Nederland niet den taalstrijd kennen als Vlaanderen en Zuid-Afrika, is de werkkring der Afdeelingen zeer beperkt, zoo zelfs, dat het altijd als hoofddoel van Groep Nederland heeft gegolden, dat het het Hoofdbestuur geldelijk in staat stelt zijn arbeid buiten Nederland te verrichten. Groepsbestuur en Afdeelingen hebben dat ook steeds zoo begrepen en daarin ligt een van de hoofdredenen dat de Afdeelingen op den duur te weinig werk hebben. Hebben zij zich werkelijk een dankbare taak gesteld, dan is meermalen gebleken, dat zij zich daarvan met groote opgewektheid en met goed gevolg hebben gekweten. Ik denk hier in het bijzonder aan wat de Studenten-Afdeelingen Leiden en Amsterdam hebben gedaan op het gebied van Vacantiecursussen voor Vlaamsche en Afrikaansche studenten, aan de Studenten-Congressen, aan de liederen-avonden te Rotterdam, de straatzangers te Leeuwarden, aan de groote werkzaamheid die vele Afdeelingen in dezen oorlogstijd ten bate van Vlaamsche geïnterneerden en vluchtelingen hebben ontwikkeld, aan het belangrijke werk dat de Jongelieden-Afdeeling Rotterdam heeft verricht, en eindelijk aan het academisch onderwijs aan Vlaamsche studenten, waartoe het eerst in ons land, tot haar groote eer, de Utrechtsche Studenten-Afdeeling den stoot heeft gegeven.
Het leven zit er dus wel in, mits er een arbeid gevonden wordt, die strookt met den aard en de werkkrachten. Ongetwijfeld kan de goede wil van menig lid en menige ledengroep meer worden benut, dan tot nu toe is geschied. Er zal dan ook reeds in deze Algemeene Vergadering als begin van een nauwere samenwerking, dankbaar gebruik worden gemaakt van de gebleken goede gezindheid en een beroep op offers van tijd en arbeid bij de Afdeelingen worden gedaan.
Dat bouw en inrichting van ons Verbond doen denken aan die der Vereenigde Zeven Provinciën, is niet toevallig; wel degelijk hebben de ontwerpers der eerste statuten, art. 1 van de Unie van Utrecht voor oogen gehad, waarbij bepaald werd, dat de zeven Provinciën zich verbonden alsof zij maar één provincie waren, met dien verstande dat elk gewest en elke stad zijn bijzondere priviligiën zou behouden. De provinciën zijn onze Groepen; de Afdeelingen onze steden; de Algemeene Staten ons Hoofdbestuur; wat Holland was onder de gewesten, is Nederland onder de Groepen. Evenals de verspreidheid van de Staten- | |
| |
leden spoedige afdoening van zaken in den weg stond, en zelfs een voortdurend gezamenlijk toezicht onmogelijk maakte, zoo was het ook van het begin af met de besturen van ons Verbond. Zelfs het volledige Dagelijksche Bestuur uit Hoofd- zoowel als Groepsbestuur, heeft nooit geregeld voortdurend overleg kunnen plegen. Het gevolg is geweest, zooals het in de Unie met den Raadpensionaris ging, dat de algemeene secretaris van het begin af de man is moeten worden, die de hoofdleiding had. Hier gold geen heerschzucht, geen wil om persoonlijk alles te doen, hier gold enkel onvermijdelijkheid. Slechts hij die onafgebroken medewerkt met ons kantoor, kan op de hoogte zijn van al de eischen en nooden van ons Verbond. Doorloopend, van 1897 af, achttien jaren dus, heeft enkel de tegenwoordige algemeene voorzitter alle zaken voortdurend kunnen nagaan. Wel heeft hij het groote voordeel gehad eenige jaren achtereenvolgens te kunnen samenwerken met twee mannen die in Dordrecht wonen, de heeren De Kanter en Dicke, die ondanks hun overigens reeds zoo drukke werkzaamheden in hun secretariaat het Verbond van onwaardeerbaar nut zijn geweest. Die mannen hebben door hun organiseerend talent, hun zaken- en rechtskennis vastigheid gegeven aan het beheer en nieuwe banen van werkzaamheid geopend. Na hun heengaan heeft het Verbond een nieuwen
algemeenen secretaris-penningmeester gekregen, den tegenwoordige, een die voor zijn voorgangers niet onderdoet, maar in Den Haag woont.
Sedert echter de Dordtsche secretarissen zijn afgetreden, leeft weer altijd door, enkel de voorzitter onafgebroken mee met het kantoor. Elken dag stelt hij zich op de hoogte van de ingekomen stukken, bespreekt met den administrateur den inhoud, en stelt met hem vast, op welke wijze die stukken moeten worden behandeld.
Is het te verwonderen, dat op die wijze de voorzitter alle draden waarneemt of in handen krijgt, die door het ingewikkelde Verbond loopen? Dat hij, die voor Nederland de stichter was 18 jaren geleden, er mee is samengegroeid en het raderwerk geen geheimen voor hem heeft? Juist in dat een zijn met het Verbond schuilt het gevaar, zegt men, 't gevaar van alles zelf te willen doen en overheerscher te willen worden. De algemeene voorzitter zegt men, moet b.v. niet tevens voorzitter zijn der Groep. Zeker, in theorie is dat zoo, maar in de praktijk zal het den geregelden gang van zaken remmen, indien bij de dikwijls niet te splitsen werkzaamheden van Hoofden Groepsbestuur, de brug tusschen deze twee wordt afgebroken. Zoo tenminste is het steeds eenstemmig door het Groepsbestuur begrepen, als het reeds herhaalde jaren achtereen den algemeenen voorzitter overreedde om zijn ingediend ontslag als voorzitter der Groep weer in te trekken. Evenzoo ging het met den heer Van Son. Tegen zijn zin is hem, den administrateur, indertijd het secretariaat der Groep opgedragen, omdat dit de zaken zoo vereenvoudigde.
En wat het overheerschen betreft, het is ondenkbaar dat zijn medeleden in de besturen op den duur iets dergelijks van hun voorzitter zouden dulden. Indien deze echter bij ervaring of door onderzoek en nadenken, overtuigd is op deze of gene wijze het Verbond het best te dienen, dan moet toch ook hij zijn meening uiten. Zwicht men voor zijn betoog, dan is dat niet een bewijs van heerschzucht zijnerzijds, maar van de eensgezindheid met hem van de meerderheid der bestuursleden.
De vraag is, hoe en wat de algemeene voorzitter, doorloopend vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur, krachtens de bedoelingen van het A.N.V. moet zijn.
Hij moet zooveel mogelijk het geheele Nederlandsche stamleven overzien. Zooveel mogelijk, want van den tegenwoordige b.v. staat het vast dat hij te kort schiet in kennis van onze koloniale toestanden; hij is nooit in Oost of West geweest. Toch moet hij in enkele gevallen beslissen, zooals bij staking van stemmen bij de betreffende Groepsvertegenwoordigers. Daartoe moet hij dan de tegenstrijdige meeningen toetsen aan de algemeene beginselen van het Verbond, en eindelijk den knoop doorhakken.
Deze leemte in zijn ervaring en kennis door eigen aanschouwing is mede oorzaak dat hij niet is een ideaal algemeen voorzitter, hoezeer hij ook tracht door gesprekken en briefwisseling de onmiskenbare leemte aan te vullen. Hij kan hier nooit vertrouwen op eigen inzicht, maar heeft steeds de voorlichting noodig zijner deskundige medeleden in het Hoofdbestuur, en legt zich bij hun uitspraak neer. De officieele stukken teekent hij enkel, ze stellen doet hij niet.
Daartegenover staat dat hij van 1897 af, maar vooral in den oorlog, en later persoonlijk, vertrouwd is geraakt met vele invloedrijke mannen en vrouwen in Zuid-Afrika, en voorzoover dat een Nederlander gegeven kan zijn, ook met de toestanden aldaar. Hetzelfde kan hij zeggen van Vlaanderen, zoodat hij zijn gevestigde meening kan hebben over de vraagstukken, die omtrent deze twee hoogstbelangrijke deelen van het Nederlandsche stamgebied in het A.N.V. tot uiting komen. En het schijnt onweerlegbaar dat een algemeen voorzitter althans van die stamdeelen voortdurend zoo goed mogelijk op de hoogte moet zijn.
Een klein voorval strekke tot zinnebeeld voor ons Verbond: De tegenwoordige voorzitter, Afrika verlatende, drukte aan boord te Kaapstad, de hand ten afscheid aan het hoofd van den Afrikaner Bond, Jan Hofmeyr; bij zijn landing te Oostende, in stikdonker over de treeplank aan wal stappende, stond hij plotseling geheel onverwacht, te midden van een groepje vier heeren en een dame, die elk de hand uitstaken met hartelijk Vlaamschen groet. Dat was het bestuur van de Afdeeling Oostende van het A.N.V., en hun groet was: welkom voorzitter in ons Vlaanderen! Een Nederlander dus wiens eene hand in zijn herinnering nog werd vastgehouden door een Afrikaner, op het oogenblik dat in werkelijkheid de andere werd gedrukt door een Vlaming: de drieëenheid van ons Verbond, die begin en eind is van ons Verbondsbestaan, waarbij al het andere in het niet zinkt.
Houdt men dat niet in het oog, dan gaat het Verbond onder in louter Groepsbelangen. En daarvoor is onze roeping te hoog.
| |
| |
In die richting moet onze blik steeds gevestigd zijn. Mocht een voorzitter van het Verbond dat vergeten, en het geheel verwaarloozen voor het deel, dan zal hij ter kwader ure zijn gekozen.
Maar de kennis en de ervaring van die twee stamgebieden wordt niet verkregen in één dag. Daarvoor zijn jaren noodig. Men kan het zich wel laten vertellen, maar dan weet men nog niet zoo, dat men zich een zelfstandig oordeel durft toevertrouwen. Men zal dan steeds door andermans oogen zien. Maar wanneer dan in de toekomst een nieuwe algemeene voorzitter zich jaren lang tijd, moeite en inspanning heeft getroost, en eindelijk zich zelf waagt te zijn, is hij dan gevaarlijk geworden? Moet hij weer weg wanneer hij het persoonlijk vertrouwen, dat hem onmisbaar is, heeft verkregen bij tal van menschen die hij meestal nooit heeft gezien, maar die tot hem komen in dikwijls zeer kiesche en vertrouwelijke zaken, omdat geleidelijk de roep van hem is uitgegaan, dat hij tijd noch moeite voor stamgenooten ontziet? Want de algemeene voorzitter van het A.N.V. is voor zeer velen en moet altijd voor zeer velen zijn, vraagbaak en toevlucht. En men moet zich hoeden in ons Verbond, dat eenig is, welk staatkundig stelsel ook te willen doordrijven. Ons Verbond moet niet trachten te zijn monarchaal of republikeinsch, aristocratisch of democratisch, het moet zich zelf zijn, aan zijn eigen bijzondere eischen een eigen Verbondsstelsel ontleenen, altijd dóór dit toetsende aan de steeds voortschrijdende ervaring.
Een woord tot slot:
Meert had in 1896 in Antwerpen een taalbond voorgesteld. Wat strekt het dien onbaatzuchtigen, nobelen strijder tot hooge eer, dat hij de voor hem toch wel pijnlijke ervaring, dat een jaar later een ander onbewust zijn werk overdeed, zoo mooi heeft gedragen. Twee handen hebben toen elkaar gegrepen en nooit is de goede verstandhouding tusschen Gent en Dordt ook maar een oogenblik verstoord. Dat is het Verbond in Vlaanderen, dat is de heele Vlaamsche Beweging ten goede gekomen. Op Meert rust een oneindig zwaardere taak dan op den algemeenen voorzitter, want hij woont in het strijdende land zelf. Als hij aan Vliaanderen ontvalt, dan zie ik niet wie hem kan vervangen, want hij is alles in alles. Schoon bijgestaan door een bestuur welks waarde ik niet onderschat, is de steun dien hij van zijn medebestuurders ontvangt, bij lange niet te vergelijken bij den steun, dien de algemeene voorzitter voortdurend heeft, van al zijn medeleden in het Hoofdbestuur. Dat Hoofdbestuur vertegenwoordigt het Verbond in zijn vollen omvang. Niet Groep Nederland alleen wane zich het Verbond, nog minder doe het een deel van die Groep. Breed en hoog zij ons aller bedoeling. En zooals de eerste plicht is van den algemeenen voorzitter om na onverpoosd en ernstig onderzoek te begrijpen en te waardeeren, zoo moeten wij allen door eerlijke samenwerking en nauwgezet onderzoek elkaar leeren begrijpen en waardeeren.
Nooit is menschenwerk volmaakt. Daarvoor behoeft geen onzer zich te schamen. Schamen zouden wij ons moeten, besturen en leden beiden, indien wij niet allen ernstig er op uit waren, om voortdurend in ons Verbond het goede te versterken en de gebleken tekortkomingen te verhelpen. Het vuur dat thans brandt, zij niet een verterend vuur, nog minder een dat als stroovuur oplaait en neerslaat, het zij een vuur dat in ons Verbond de loutering brengt, die het naar de mate zijner krachten en met het oog op zijn verleden zal blijken te behceven. |
|