Neerlandia. Jaargang 19
(1915)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
lezen. Toch is het Uw bestrijding van zijn zienswijzen, die mij de aanleiding is geworden U te verzoeken plaats te willen vinden voor een uiteenzetting, waarom mij (en naar ik hoop en geloof velen Nederlanders met mij) de houding van Neerlandia in de crisis die wij beleven geenszins onberispelijk voorkomt. Wat is de toestand? Sinds lange jaren bestaat in Nederland een beweging, wier doel het is om de verspreide deelen van den Nederlandschen stam nader tot elkaar te brengen. Meer en meer beginnen Hollanders te gevoelen, dat het een belang is voor hun volk, wanneer in Zuid-Nederland hun taal zich opworstelt uit de vernedering en een cultuur zich gaat vormen, die op het Nederlandsch berust. Zij zien in, tevens, dat de Vlamingen in hun moeilijken strijd hulp uit het Noorden terdege zullen kunnen gebruiken. Door een verbond des geestes met Holland zullen zij sterker staan in hun weerstand tegen het opdringend Fransch, dat het waarlijk aan steun uit het Zuiden niet mangelt. En slechts wanneer zoo, met vereende krachten, de strijd wordt gestreden, kan er een nauwe gemeenschap groeien tusschen de Hollandsche en de jonge Vlaamsche beschaving, slechts zoo kan een Groot-Nederlandsche cultuur ontstaan. Zoo dan zagen vele Hollanders den toestand; dat dit een groot volksbelang was, predikten zij, en Uw blad, geachte redactie, genoot de eer in deze beweging een leidersrol te vervullen. Daar breekt op eenmaal de oorlog uit. Een van de beide volken die het Uw streven is bijeen te brengen, wordt onder de voet geloopen door een machtig buurman in zijn ijver om een ander te treffen. De Belgen verweren zich wanhopig. Hun moed dwingt de bewondering af van heel de wereld, die met deernis vervuld is voor de ellende die over dat onschuldig volk wordt gebracht. Want de geduchte oorlogsstaat die zich niet ontzien heeft hun onzijdigheid te schenden, laat het niet bij doortocht alleen. Het land wordt voet voor voet onderworpen, burgers worden bij honderden, bij duizenden in strafoefeningen gedood, steden worden verwoest bij tientallen. Een ramp is over Vlaanderland gekomen, zoo geweldig, dat alles erbij in 't niet zinkt en de toekomst erdoor zal worden beheerscht. Wat doet het broedervolk inmiddels? De roekelooze schennis van het recht aan een kleinen buurstaat bedreven schokt Nederland, dat in hetzelfde geval kan verkeeren, diep. Maar men herademt, wanneer de bui ons voorbij schijnt te drijven. Men heeft geen andere gedachte dan dankbaar van de ge egenheid om neutraal te blijven gebruik te maken en men zet zich om rustig toe te zien, hoe de tragedie aan de zuidgrens zich verder zal ontwikkelen. Dit bewijst, dat het denkbeeld van Groot-Nederland nog met zeer diepe wortelen heeft geschoten. Men heeft sympathie, medelijden, bewondering, - zeer zeker; juist als de Amerikanen, de Denen, de Italianen dat hebben. Maar men gevoelt zich niet nader betrokken in den strijd, men weet niet dat een lid van de eigen volksaard en beschaving geweld wordt aangedaan, dat de Groot-Nederlandsche volkskracht lijden moet door het lijden der Vlamingen. Men wil niet slechts in vrede voortleven, men wil ook met Duitschland goede vrienden blijven. Terwijl België wordt gedrenkt in bloed en overdekt met puinhoopen, onthouden bijna alle personen in eenigszins verantwoordelijke betrekkingen, en bijna alle aanzienlijke organen der openbare meening zich angstvallig van opmerkingen die kwaad bloed zouden kunnen zetten bij de veroveraars. Welk een verheffend schouwspel van bezadigdheid! Maar ook, welk een breuk, welk een klove tusschen de broedervolken, waarvan het een in een roes van smart en heroisme is opgerezen tot een groot volk onder het oog der eeuwige Geschiedenis en leeft van wanhoop en vruchtbare wraakzucht, terwijl het ander zich in zijn hoekje aan de Noordzee zoo klein houdt als het kan en ondertusschen prevelt: ‘kom, kom, ik behoud mijn vertrouwen in het Duitsche volk.’ Geachte redactie, wat was onder deze omstandigheden de aangewezen houding der Groot-Nederlandsche Beweging en van Uw blad, dat bij wil dragen tot het bewustzijn van eenheid onder alle Nederlanders en Stamverwanten? Wil ik zeggen, dat gij oorlog had moeten prediken? Neen. Het is de vraag of dat ooit wijs zou zijn geweest, - bij het gebrek aan Groot-Nederlandsch voelen, dat zoo deerlijk aan den dag is gekomen, zou het zeker tot niets goeds hebben geleid. Maar gij hadt den moed moeten hebben U openlijk één van geest met de zuiderbroeders te verklaren en daarnaar verder Uw blad inrichten. Toen mij een maand geleden eindelijk weer een Neerlandia gewerd, wat zocht ik vol blijde verrassing naar artikelen... die ik niet vond. Een teleurstelling die mij dezer dagen aan het tweede oorlogsnummer werd herhaald. Ik had, om te beginnen gerekend op een krachtig protest tegen die velen. die zoo aan hun onzijdigheid verslaafd waren, dat zij aan de natuurlijke gevoelens van verontwaardiging over onrecht en van meegevoel met onze stamgenooten geen uiting durfden geven; gekoppeld aan een niet minder krachtig protest tegen den aanslag van Duitschland op een vrij volk en tegen de wijze waarop het den oorlog voert. In een tijd waarin België als 't ware in den louterenden sme tkroes gaat, dacht ik beschouwingen te zullen aantreffen over de vele nieuwgerezen toekomstprobleemen van de hand van bekende Vlamingen. Het is echter de Nieuwe Amsterdammer die in plaats van Neerlandia haar kolommen daartoe openstelt. Ik dacht verhalen te zullen lezen over den moed, de volharding, de geestkracht van onze stamverwanten onder de beproevingen. Werd niet in tijd van vrede ons volk onder de rubriek ‘Nederland op zijn best’ verheugd met alle heldenfeiten en voortreffelijkheden die uit de kroniek der maand waren op te diepen? Ik zocht naar mededeelingen over den roem dien onze stamverwanten in den vreemde oogsten voor onzen volksaard. Is het voor ons van geen belang waar Vlaming voor staat in Engeland, in Amerika, in Frankrijk? Ik meende het lijden van onze taalgenooten, de verliezen voor onzen stam geschat te zullen vinden in Uw orgaan, geachte redactie. Ik keek uit naar fo- | |
[pagina 44]
| |
to's van het verwoeste Leuven, van het verwoeste Mechelen, Dendermonde, Yperen, waar menumenten van Nederlandsche beschaving zijn te gronde gegaan. Ik verwachtte, dat gij ons de associaties duidelijker zoudt maken, dat gij zoudt aanwijzen, hoe en waarom heel het Nederlandsche volk getroffen wordt door den kogel, die de hallen van Yperen verbrijzelt en door het gevaar der loerende mijnen, dat Brussel's oude markt bedreigt. Ik zag naar U op om met gezaghebbende stem alle oprechte Nederlanders te waarschuwen tegen te groote zelfverheffing op grond van de gastvrijheid aan de vluchtelingen bewezen en die omstandigheid niet anders te beschouwen dan als een voorrecht van het toeval, dat ons in staat gesteld heeft althans iets van de aanvankelijke teleurstelling der Belgen over onze houding uit te wisschen. Ik verwachtte voorts, dat gij het Uw taak zoudt achten het volk wakker te roepen, wanneer soms hier of daar de verzorging der vluchtelingen te wenschen overliet. Wat zal ik deze opsomming van een niet verwezenlijkt program nog verder voortzetten. Gij, geachte redactie, die in Groot-Nederlandsche zaken zooveel beter thuis zijt dan ik, moogt mij de aanmatiging het begonnen te hebben ten goede houden en zult ongetwijfeld vele leemten reeds in Uw geest hebben aangevuld. Wat echter vond ik? In het eerste nummer nog vrijwat meer goeds dan in het tweede. Dat het Verbond zijn best heeft gedaan om het gerucht van de schending van Limburg tegen te spreken, verdient aller dankbaarheid. De lof aan België klinkt warm en oprecht. Maar welk een doodend neutralisme hangt zwaar over alles. Slaat de heer Buysse zoo ver de plank mis, wanneer hij ‘het vertrouwen in het Duitsche volk’ een lugubere grap vindt? Men kan kool en geit niet sparen, geachte redactie. Althans hadt gij in Uw volgend nummer mogen vermelden, hoeveel stemmen er uit dat Duitsche volk opgaan om den wensch tot inlijving van België kenbaar te maken en hoe de Rijkskanselier inmiddels kans heeft gezien om zich los te praten van zijn erkentenis van onrecht te hebben gepleegd, die althans ruiterlijk was en een grondslag voor ‘goedmaken’ kon vormen. Zou dat niet vruchtbaarder zijn geweest dan om meer dan drie van Uw kostbare kolommen te besteden aan een bitsige woordvoor-woord-bestrijding van het artikel van een oprecht Groot-Nederlander? Nog drie kolommen over de gewichtige kwestie (pardon, ik meen: verschoon mij: vraagstuk) ‘neutraal of onzijdig’. Bladzijden over dien goeden, dooden Nicolaas Beets. Bladzijden over een Koloniaal Instituut. Geachte redactie, ik ben geen Belg. De lezing van Uw bezadigd en onbekommerd nummer in de Decembermaand van dit ons gruwelijk jaar 1914 heeft mij niettemin met groote bitterheid vervuld. Wanneer ik denk welk een indruk het moet maken op Vlaamsche lezers, die thans op Hollandschen bodem toeven, en ik denk tevens aan droomen van toenadering en groeiende eenheid, dan, geachte redactie, wordt het mij bang om het hart. Gij zijt zoo oprechtelijk verheugd, dat Waal en Vlaam verbroederen. Gij mocht er bijvoegen, dat wanneer het Fransche leger de Duitschers terugdrijft naar den Rijn, de naam van Frankrijk hooger zal staan in België dan sinds '30 het geval kan zijn geweest. Wanneer terzelfdertijd de Belgen den indruk hebben meegekregen, dat de Nederlanders o ja vriendelijk en goed, maar onzijdig, angstvallig en nauwgezet onzijdig zijn, niet bereid om ook maar één mannelijk woord te spreken in deze ure van hun grooten nood, ik vraag U mijne heeren, die toch stuk voor stuk Groot-Nederlanders zijt als ik, of ook U bij het beschouwen van al deze omstandigheden de angst niet om het hart slaat? Maar ik vraag mij af: hebt gij Uw verbeelding wel voldoende te werk gesteld en U voorgesteld, wat deze tijden voor den Vlaming beteekenen? Hoe de oorlog zulk een geweldigen greep op hun geesten en gemoederen heeft, dat hun uitzicht op de wereld veranderd is? Gij hadt moeten voelen, dat gij er met die algemeene betuigingen, die in vredestijd misschien opgeld deden, thans niet meer komt. Dit is een tijd van daden en waar zoovelen roekeloos leven met hun bloed en sterven de een voor dit ideaal de ander voor dat, daar is waarlijk het minste wat men van de voorstanders van een groote beweging kan vergen wel, dat zij bereid blijken er iets voor op het spel te zetten. Wanneer men mij daarom tegenwerpt: ‘maar wat zou Duitschland wel zeggen, wanneer de Nederlanders zich zoo partijdig toonen’, dan antwoord ik: ‘Ten eerste, stel U gerust, o bevreesde van hart: men zal ons om woorden geen oorlog aandoen. Maar is dit een overweging die U en Uw idealen past? Hoe kan iemand, hoe kan een Vlaming gelooven in de oprechtheid van het Groot-Nederlandsch streven, wanneer in de ure des gevaars allen die liphulde aan Groot-Nederland bewezen, stamelen: ‘Wat is het? Ik ken het niet. Ik ken slechts Holland en België...’ Ik ben, geachte redactie, Uw dw. dr., Dr. P. GEYL. Londen, 18 December 1914. | |
Naschrift der Redactie.De redactie acht na al wat over dit onderwerp in Neerlandia reeds geschreven is, niet het minst door het artikel van den heer Meert in dit nummer (blz. 34) een uitvoerig naschrift op bovenstaand ingezonden stuk overbodig. Een ding mag echter wel worden herinnerd en dat is hoe de heer Geyl den kijk op zijn eigen volk heeft verloren. Hij miskent het geheel. Hetzelfde verschijnsel merkt men op bij Nederlanders, die in Duitschland, Frankrijk en zelfs in ons Indië vertoeven. Dat geeft klem aan de waarheid dat bij een beoordeeling van een volk het niet genoeg is, dat men tot dat volk behoort, men moet er onder leven. In haristochtelijke tijden als die van thans, komt dat duidelijker dan anders aan het licht. |
|