Neerlandia. Jaargang 18
(1914)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen hoog woord.In de Telegraaf van 27 November, Avondblad, richt de heer Cyriel Buysse een fellen aanval op Neerlandia, en wel om het artikel ‘Groot-Nederland en de Oorlog’ in het nummer van November. Wij hadden het gepaster gevonden, als de heer Buysse zijn stuk ruiterlijk bij ons had ingezonden en als de Telegraaf, naar het goede gebruik dat bij de pers geldt, den inzender had verwezen naar het blad, waartegen hij zich richt. De heer Buysse beschuldigt ons van ‘lafheid’ - zoo is ook het opschrift van zijn stuk - ‘een kras woord’, naar hij zelf zegt, maar hij kan voor hetgeen wij in ons artikel hebben misdaan geen beter woord vinden. Het is inderdaad een kras woord. Lafheid is iets, waarvoor ieder, man en vrouw, die gevoel van eigenwaarde heeft, zich schaamt. Wij zouden ons die beschuldiging dan ook ten zeerste aantrekken, als ons niet twee overwegingen tot kalmte stemden. Vooreerst, de heer Buysse is Belg; hij is het ondanks zijn lange verblijf in ons land blijkbaar ten volle gebleven. Hij spreekt van ‘ons, ongelukkige Belgen’ en aan het slot neemt hij zelfs het woord uit naam van heel België: ‘België verwerpt hooghartig de onteerende aalmoes, waarmee Neerlandia het tracht op te beuren.’ En nu is het begrijpelijk, dat Belgen tegenover de verschrikkelijke ramp, die | |
[pagina 226]
| |
hun volk heeft getroffen, bij de verwoesting, die in hun land voortduurt, en onder de stoffelijke en zedelijke ellende, die zij lijden, in een stemming kunnen verkeeren, waarin zij dingen gevoelen, zeggen en doen, die men verstandig doet niet te beoordeelen alsof het gevoelens, woorden en daden van menschen in normale omstandigheden zijn. De heer Buysse is begrijpelijkerwijze overprikkeld en heeft zoo dingen geschreven die niet te verantwoorden zijn. Dat was de eerste overweging. De tweede is, dat de heer Buysse blijkbaar hoort tot een slag menschen, zooals ieder die wel kent, menschen die zoo verkwistend met woorden omgaan, dat zij er de waarde niet meer van voelen. Zulke menschen gebruiken liefst veel en groote woorden, vooral veel bijvoegelijke naamwoorden, en als zij dan eens iets met nadruk willen zeggen, iets dat den hoorder moet treffen, dan moeten zij in den overtreffenden trap spreken en er desnoods een knoop op leggen. Willen zij b.v. iemand van iets overtuigen, dan zullen zij hun eerewoord geven, het bezweren en zich dit-en-dat toewenschen, als het niet waar is wat zij beweren. Terwijl een ander, die sober met zijn woorden pleegt te zijn, uitkomt met de eenvoudige verzekering, dat iets zoo is. De werken van den veelszins verdienstelijken schrijver die de heer Buysse is, zijn er om hem te teekenen als iemand die tot dat slag behoort. Hij heeft vele en zware en felle woorden noodig om zijn effekt te bereiken; hij legt het er, met een schildersuitdrukking, dik op. En zoo doet hij weer in zijn stuk tegen ons. Wanneer hij ons dus ‘lafheid’ verwijt, ons ‘lafhartig’ noemt, spreekt van ons ‘walgelijk stuk’, het vertrouwen dat wij in het Duitsche volk uitspraken een ‘flauwe, laffe grap’ en onze samenvatting van den toestand in België ‘flauw gewauwel’ vindt, en meer in dien trant, dan bedenken wij dat dergelijke taal niet de beteekenis heeft die zij zou hebben, indien zij afkomstig ware van iemand die blijk geeft gevoel te bezitten voor de waarde der woorden. En dat gevoel heeft de heer Buysse verloren. Dat verklaart goeddeels zijn onbetamelijken en dwazen aanval tegen ons artikel. Uit spatieeringen leeren wij kennen wat hem vooral daarin heeft gehinderd. Wij hebben over de overweldiging van België slechts ‘een woord van beklag’ laten hooren. Beklag, dat is den heer Buysse veel te zwak. Het moet veel sterker worden gezegd. Wij hebben voor ‘het heldhaftige Belgische volk’, maar die woorden worden niet aangehaald, de ‘bewondering’ en de ‘deernis’ van ons volk uitgesproken. ‘Die flauwe, laffe woorden’ hebben hem ‘gegriefd, ten diepste’, - die woorden en wat er aan voorafging. Het is teekenend. Bewondering en deernis zijn voor ons woorden vol zin, maar de menschen, die zelf spilziek met woorden zijn, krijgen als men niet spreekt van diepe of vurige of gloeiende bewondering en van diepe of smartelijke of onuitsprekelijke deernis, geen indruk. Zooals wij reeds zeiden noemt de heer Buysse onze schildering van wat België is overkomen ‘wat flauw gewauwel’. Daarbij laat hij voor aanhalingen uit onzen tekst doorgaan, wat slechts zijn eigen samenvatting is. Een zeer bedenkelijke manier! Dat nog daargelaten, zijn wij toch niet geneigd den heer Buysse een goed rechter te vinden over de taal, waarin wij de groote trekken van de gebeurtenissen met zorgvuldig gekozen, sobere woorden hebben willen aangeven, niets neerschrijvende dat niet iets moest zeggen. Waar wij in dat verband schreven: ‘En het is een wreede oorlog geworden’, is het kenschetsend voor den heer Buysse, dat hij spreekt van “wat flauw gewauwel over een ‘wreede oorlog, waarbij veel verbrand en verwoest is enz.”’ (wij zeiden reeds, dat dit een onjuist citaat is). Natuurlijk, zoo meent de heer Buysse, elke oorlog is wreed, wat is dat voor laffe taal! Neen, voor iemand die zijn woorden weegt, beteekent het iets en zelfs niet weinig, wanneer hij zegt: het is een wreede oorlog geworden. En zoo zouden wij kunnen voortgaan. Wij hebben van ‘het rampzalige België’ gesproken; wij hebben gezegd, dat Duitschland België heeft overweldigd, dat het onrecht heeft gedaan. Dat is voor den heer Buysse flauw en laf uitgedrukt. Dat moet veel dikker. Het ontgaat hem, dat als iemand, die niet met woorden pleegt te morsen, zegt: gij hebt onrecht gedaan, daarin een zwaarder bestraffing kan liggen, dan als een ander een reeks verwenschingen uitschreeuwt. Wij hebben geschreven, dat Neerlandia, in ons onzijdig land verschijnende, ook onzijdig moet zijn. Dat behoort, blijkens de spatieering van den heer Buysse, ook al tot de ‘flauwe, laffe woorden’, en hij zegt: ‘Een land kan neutraal zijn, een mensch is dat niet, althans in dit geval niet. Persoonlijke neutrali eit in dezen oorlog zou gelijk staan met onverschilligheid...’ Dit mogen dan geen ‘flauwe, laffe woorden’ zijn, woorden zijn het toch. Als een land onzijdig is, moeten het ook zijn inwoners zijn. Onze Regeering heeft dat ons volk uitdrukkelijk voorgehouden: het is onze plicht in onze uitlatingen, in woord en geschrift, onzijdig te blijven, geen aanstoot te geven, aan geen van de oorlogvoerende partijen. Dat is onze plicht, of, om het den heer Buysse duidelijk te maken, onze uitdrukkelijke, zeer besliste, onafwijsbare, volstrekte plicht. Hij moge als Belg vinden van niet, maar wij vinden van wel, en onze Regeering ook. Wij weten, dat er ook bladen zijn die er anders over denken, en ons land daarmede reeds in ongelegenheid hebben gebracht, maar aan zoo iets doet Neerlandia niet mee. Zijn we daarom onverschillig voor het lot, dat België heeft getroffen? Het is niets minder dan dwaas het te beweren. Kloppen onze harten niet voor de Belgen? Laten wij uit ons artikel nog dit mogen aanhalen: ‘De strijd dien België voor het door Duitschland geschonden verdrag heeft aangedurfd, het lijden dat het daarvoor heeft doorstaan, het medelijden, dat het in de gansche wereld heeft opgewekt en de bewondering die het tegelijk de wereld door zijn moed heeft afgedwongen...’ Spreekt uit zulke woorden onverschilligheid, of gebrek aan waar- | |
[pagina 227]
| |
deering en medegevoel, of lafhartigheid? Alleen iemand, die den zin van de woorden niet voelt, kan het beweren. Wij gaven ons vertrouwen in het Duitsche volk te kennen. ‘Het zal,’ schreven wij, ‘zoo het den oorlog wint, goed maken, zooveel het goed te maken is, wat het België heeft aangedaan.’ We hebben reeds gezien, hoe de heer Buysse van ‘die flauwe, laffe grap’ spreekt, en let ook hier op de onjuistheid der aanhaling! - er op laat volgen: ‘Hoe Duitschland alles goed zal maken, als het soms niet overwint, vergeet (Neerlandia) ons mede te deelen.’ Dat gaat ons niet aan, zegt hij, wij zijn immers neutraal, dat is te zeggen onverschillig enz. Waar draaft de heer Buysse heen? Als Duitschland het verliest, zullen de overwinnaars wel zorgen, dat het tegenover België goed maakt wat goed te maken is. Wij steken het zwaard niet op, heeft Engelands eerste minister gezegd, voor België volledig is schadeloos gesteld, en meer dan dat. Niet alleen Neerlandia heeft het bij den heer Buysse verkorven, maar ook het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat zijn plicht om voor de Vlamingen als deel van den Nederlandschen stam op te komen, heeft verzaakt. Het heeft dien plicht verzaakt, zoo moet men uit het stuk van den heer Buysse opmaken, omdat Neerlandia niet in den geest van den heer Buysse, in woorden van den heer Buysse heeft geschreven. Het Verbond heeft een andere opvatting van zijn taak. In het Nov.-nr. kan men reeds iets lezen van wat het voor de Belgen heeft gedaan, en het deed en doet meer. Dat zal later wel blijken. Wij hebben misschien al genoeg staaltjes gegeven van de al te groote woorden die de heer Buysse gebruikt. Misschien is echter het slot van zijn stuk nog de beste toelichting. ‘Wij zullen dus sterven als het moet,’ zegt hij, bedoelende de Belgen; en dan iets verder: ‘België heeft zijn plicht, méér dan zijn plicht gedaan. België, geheel onschuldig door een onbarmhartigen vijand vermoord, door zijn bondgenooten wekenlang ellendig in den steek gelaten en door wie het moest verdedigen herhaaldelijk bedrogen en belogen en verraden, sterft, in laatsten trots en laatste glorie, stug en nobel, zooals het voor zijn heilig recht van bestaan heeft gestreden en geleden, den heldendood!...’ Dit nu inderdaad zijn woorden, die onze pen niet zou hebben kunnen neerschrijven. Dat België zijn plicht heeft gedaan en, door zijn bondgenooten alleen gelaten, heldhaftig heeft gestreden, dat hebben ook wij in ons stuk gezegd, alleen een beetje anders, maar dat de Belgen sterven, en de heer Buysse met hen, en dat België in heldendood ondergaat, - neen, wij hebben te veel zin voor het woord, om dat te zeggen. Er zijn veel Belgen omgekomen, helaas, en er zullen er nog veel omkomen, maar de Belgen sterven niet en België, hoe zwaar beproefd, zal leven. Geen kras woord, een hoog woord heeft de heer Buysse gevoerd, maar, daarvan zijn wij overtuigd, niet uit naam der BelgenGa naar voetnoot*). |
|