Neerlandia. Jaargang 18
(1914)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVaderlandsliefde.Is 't niet merkwaardig, dat een woord als vaderlandsliefde, ontsproten uit een menselike behoefte om met andere mensen samen te gaan en met hen verbonden te zijn, ook mensen van elkander scheidt en verwijdert? Hoe kan ik een vaderland lief hebben, vraagt de sociaal-demokraat, waar de arbeider wordt verdrukt en uitgebuit? Waarom moet ik anders voelen voor het volk, waartoe ik in politieke zin behoor, vraagt de anarchist, dan voor alle andere volken? Ben ik niet mens onder mensen; mag en moet ik niet al mijn medemensen liefhebben? De mopperende Nederlander, die er zich graag op laat voorstaan kosmopolities te voelen en kosmopolities te denken, heeft maling aan dat zoetig en bekrompen gedweep met een vaderland, een eigen taal, eigen zeden en gewoonten. Hij zoekt en neemt wat hem aanstaat, zowel binnen als buiten onze grenzen, doorspekt zijn taal met alle vreemde woorden, die hem gemakkelik naar de lippen wellen, kleedt zich op z'n Frans, doet aan sport op z'n Engels, houdt 'et meest van Duitse muziek, blijft in | |
[pagina 196]
| |
Nederland wonen zolang de omstandigheden hem er toe dwingen, krijgt geen heimwee als een verandering in die omstandigheden hem noopt naar de vreemde te verhuizen en beweert zich met alle andere nationaliteiten volkomen op zijn gemak te voelen. Maar tegenover hem staat de goede vaderlander, die in Emmerik aan de Nederlandse treinkondukteur een sigaar geeft uit louter vreugde van in zijn eigen land terug te keren en zijn eigen taal weer te kunnen spreken, die 't hoofdschuddend aanziet, dat allerlei eerbiedwaardige Nederlandse gebruiken en gewoonten allengs verdwijnen, die wat graag zijn land voor vreemde reizigers, vreemde kunst, vreemde zeden zou sluiten en die 't inbeelding noemt als een vriend beweert zich in de bergen pittig en opgeruimd te voelen, in de Nederlandse lucht loom en saai. Voor geen geld zou hij gaan wonen in het buitenland; vreemden blijven voor hem... vreemden; op zijn lippen is het woord vaderlandsliefde voorzeker geen ijdele klank. Ondertussen is 't in deze oorlogstijd gebleken, dat deze onderscheiden mensensoorten, ondanks hun uiteenlopend voelen van en voor de vaderlandsliefde, gelijkelik bereid zijn mede te werken tot de verdediging van hun vaderland, zodra zijn onafhankelikheid wordt bedreigdGa naar voetnoot*). Wijst dit niet uit, dat het woord vaderlandsliefde voor een begrip wordt gebruikt, waar het op de keper beschouwd niet voor past? Ongetwijfeld zijn er mensen, die voor hun land, hun volk, en al wat daarmee samenhangt, voelen... liefde; tal van anderen echter voelen die liefde niet; maar kunnen des ondanks niet ontkennen zich verbonden te voelen aan dat land, met dat volk en al wat daarmee samenhangt. En dit laatste gevoel is niet enkel een minder warme liefde, doch veeleer een gans ander gevoel, een gevoel van wijdere strekking, dat vaderlands liefde kan, maar niet hoeft te omvatten. Laat ons dat gevoel voorlopig nationaal gevoel noemen, al kan die benaming aanleiding tot misverstand geven. Misschien doen later anderen ons een betere naam aan de hand. Zooals men nu van iemand zeggen kan: hij heeft karakter en daarmee bedoelt: hij zou zich schamen, als hij door gelegenheidsmotieven zich bewegen liet de richtsnoer voor zijn daden, die zijn levensopvatting hem als de enig juiste heeft doen kennen, in de steek te laten, zo zou men ook kunnen zeggen: hij heeft nationaal karakter en dan bedoelen: hij zou zich schamen, als hij door bijredenen zich verleiden liet de nationaliteit, waartoe hij nu eenmaal behoort, te verlochenen. Nationaal gevoel hebben is dus ten opzichte van een krachtig nationaal karakter bezitten hetzelfde wat zelfgevoel hebben is ten opzichte van het man (of vrouw) van karakter zijn. Nu komt het voor, dat mensen, die tegen hun land met zijn klimaat, tegen hun volk met zijn deugden en gebreken, tegen de regeringsvorm, waaronder, tegen de ekonomiese toestanden, waarin zij leven, tal van grieven hebben en ettelike van die zaken, zo niet alle, in het buitenland beter vinden, toch - ofschoon geen omstandigheden hen er toe dwingen - in dat land, bij dat volk, onder die regeringsvorm en in die ekonomiese toestanden blijven leven en zelfs verlangen te blijven leven. Hoe is dat mogelik? En nog sterker: hoe is 't mogelik, dat dergelike mensen, indien zij al vrijwillig hun land verlaten, hun volk vaarwelzeggen, om zich onder vreemden te gaan vestigen, een vreemde taal te gaan spreken, aan vreemde zeden en gewoonten zich te gaan aanpassen, toch maar al te vaak een gehechtheid aan hun land, hun volk en al wat daarmee samenhangt behouden, die hen noopt hun oorspronkelike nationaliteit niet op te geven, ja dwingt te hulp te snellen, zodra het onafhankelik bestaan van die nationaliteit wordt bedreigd? Mij dunkt, dat de beantwoording van deze vraag het duidelikst te geven is door het ontstaan van het nationaliteitsgevoel op de volgende wijze symbolies te verklaren. Op het Taal en Letterkundig Kongres van Gent (1899) zeide ik: ‘Een kind heeft twee ouders. Die hebben er samen vier; die vier hebben er weer acht en zo voorts. We kunnen dus zeggen, dat een kind, door zijn ouders heen, met zijn ganse volk is verbonden. Het wortelt in dat volkGa naar voetnoot*), evenals dat volk wortelt in het ras en in de gehele mensheid. Als ik me dus de enkele mens voorstel als de top van een piramide, dan zie ik hem onmiddelik voortgekomen uit zijn ouders, voorts uit de bredere laag van zijn volk, uit de nog bredere van zijn ras en eindelik uit de breedste, n.l., uit de gehele mensheid. Uit al die lagen heeft hij door middel van onzichtbare worteldraden de eigenschappen getrokken, waarvan de samenwerking ten slotte vormt hetgeen hij voelt als zijn individuëel-ik. Zo komt het, dat de Nederlander met alle mensen zich verschillend voelt van het dier; dat hij, met alle Germanen verenigd, zich anders voelt dan de vertegenwoordigers van het Romaanse ras; dat hij met landgenoten zich tegengesteld voelt aan de Duitsers en dat hij als individu zich onderscheiden voelt van alle individuën om hem heen. En nu is 't duidelik, dat wij met onze individuële wil niets vermogen te wijzigen in de worteldraden, die ons verbinden, door tal van andere, meest gestorven individuën heen, met een geheel volk, een geheel ras.’ Hieruit volgt, dat iemand in alle opzichten zijn vaderlands liefde verloren kan hebben en toch zijn nationaliteitsgevoel behouden. Er zijn Nederlanders genoeg, die veel meer voelen voor de bergen dan | |
[pagina 197]
| |
voor de eigenaardige schoonheden van hun land, die de Nederlandse taal met haar keelklanken, haar doffe i's, haar onmacht om nieuwe woorden te vormen, niet bewonderen, die zich ergeren aan de bekrompenheid van Nederlandse opvattingen, de stijfheid van Nederlandse omgang, het onartistieke of aanstellerige van Nederlands schoonheidsbesef, het gebrek aan ware geestdriftGa naar voetnoot*) van de Nederlander in 't algemeen en die toch voelen tot dat volk hoor ik en blijf ik behoren, al doe ik in alle opzichten mijn best om dat gevoel in me zelf te lochenen of te smoren en mij als Fransman, Duitser, Engelsman, desnoods als kosmopoliet voor te doen. Misschien zouden zij zich van hun eigen natie wel begeren los te maken; maar zij beseffen er de onmogelikheid van; zij voelen te duidelik de worteldraden, waaraan ze vastliggen, geven er dus de voorkeur aan te blijven echte Nederlanders en niet te worden nagemaakte Engelsen of Fransen of niemendallige kosmopolieten. Ik durf beweren, dat deze Nederlanders, ondanks al hun aanmerkingen op hun nationaal bezit, lang niet de slechtste vaderlanders zijn. Van hen is noch te verwachten, dat zij, behagelik zich voelende in een sleurleven, degelikheid zoekende in een blind verzet tegen al wat nieuw of vreemd is, zullen berusten bij het verouderde, noch, dat zij lichtvaardig al wat modern is zullen toejuichen, elke vreemde nieuwigheid inhalen, gestadig veranderen gelijkstellen met vooruitgaan. Gaat met een krachtig voelen van zijn nationaal karakter liefde tot zijn nationaliteit in het individu gepaard, des te beter of liever des te aangenamer voor hem. Maar voor die nationaliteit zelve is 't wel goed ook mopperende strevers te bezitten, die haar willen ontwikkelen uit eigen kracht, en niet uitsluitend vertegenwoordigd te worden door sentimentele goeden liefvinders, die voor al haar fouten blind zijn of, nog erger, blind willen blijven. Gelijk de mens met een sterk individuëel karakter, andere karakters waarderen kan en toch zich zelf wil en moet blijven, hoogstens wat hij in anderen goedkeurt of bewondert, naar eigen aard in zich zelf verwerkt, zo zal de mens met een sterk nationaal karakter begaafd, hetzij ondanks al zijn grieven, hetzij met zijn volle liefde, zijn nationaliteit niet willen, niet kunnen verlochenen en hoogstens wat hij bij andere volken heeft leren goedvinden of bewonderen, door zijn land- en stamgenoten naar eigen aard willen doen verwerken en dan in zich opnemen. De karakterloze aapt na; de karaktervolle maakt zich eigen. Misschien beseft de laatste, in zijn heftig toornen tegen allerlei, wat hem verouderd, verkeerd, dwaas, bekrompen enz. toeschijnt, niet eens meer hoe groot en machtig zijn gehechtheid aan zijn nationaliteit nog is, tot er op eens voor die nationaliteit gevaar ontstaat door een andere te worden aangetast, opgeslorpt, vernietigd. Dan vallen hem plotseling de schellen van de ogen en ziet hij in, dat al zijn grieven ontsproten waren uit gehechtheid en dat geen bewondering voor het vreemde 't hem zou kunnen verzoeten van de nationale bodem, waarin hij wortelt, geweldadig te worden vervreemd. En dit is 't, wat in alle landen de sociaal-demokraten en de meeste anarchisten tot hun eigen verbazing genoopt heeft hun internationalisme te verlochenen, altans tijdelik te doen wijken voor hun nationaal gevoel en deel te nemen aan de strijd voor de verdediging van hun vaderland. Nu is 't niet te ontkennen, dat men hierin een zwakheid kan zien, en gevoeligheid voor het minderwaardige, een gevoelloosheid voor het hogere. Men kan redeneren: de algemeen menselike eigenschappen moeten hoger worden aangeslagen dan de nationale. Hoe duideliker men zijn verwantschap met alle andere mensen gevoelt, des te meer altruïsme en des te minder egoïsme ligt er in dat gevoel. Wie weigert voor zijn volk te strijden, omdat hij alle mensen, dus ook zijn ogenblikkelike vijanden, als zijn broeders beschouwt, staat hoger dan hij, die zich om politieke of ekonomiese redenen tot zulk een haat tegen een andere natie laat opzwepen, dat hij de vertegenwoordigers van die natie met geestdrift gaat beoorlogen. Deze redenering is ook volkomen juist voor hen, die werkelik nationale verschillen niet meer gevoelen en daarentegen wel heel sterk gevoelen de worteldraden, die hen vasthechten aan de diepe laag der algemene menselikheid. Maar de redenering is vals zowel voor de dwepers, die zich dat alles maar opdringen en inbeelden, als voor de karakterlozen, die zich al te gemakkelik plooien en voegen naar de eisen van kleine, alledaagse belangen en naar hun vrees voor elke strijd. Wat in de een kracht is, kan in de ander zwakheid zijn. En nu komt het mij voor, dat in het tegenwoordig tijdperk van menselike ontwikkeling het aantal mensen van karakter, die met recht mogen getuigen: ik voel me meer mens dan lid van een natie, minimaal klein is, vergeleken met hen, die wel hetzelfde beweren, maar niet beseffen, dat hun getuigenis voortspruit uit vrees of karakterloosheid. Te Gent uitte ik een verwant denkbeeld in de volgende woorden: ‘De gemakkelikheid om zogenaamd op te gaan in een vreemde nationaliteit mag schijnbaar een voordeel zijn, op de keper beschouwd blijkt het een zwakheid te wezen, zwakheid van nationaal karakter, waar zwakheid van individuëel karakter in den regel mee gepaard gaat. Wie gemakkelik nabootst, geeft ook gemakkelik iets van zich zelf prijs. Wie een flink ontwikkeld persoonlik karakter in zich voelt, wie graag in de strijd des levens zijn individualiteit tegenover andere individualiteiten handhaaft, wie beseft, dat navolgen altijd blijft volgen en nooit wordt vóórgaan, die geeft dan ook evenmin zijn persoonlike eigenschappen als die van zijn nationaliteit gauw prijs, die voelt, dat de draden, welke hem verbinden aan zijn volk, hem even goed maken tot wat hij is als de draden, welke hem onmiddellijk verbinden | |
[pagina 198]
| |
aan zijn ouders en de draden, welke hem verder verbinden aan de mensheid in haar geheel.’ In de praehistoriese tijden heeft vermoedelik elke oermens in een andere oermens zijn vijand gezien, alleen omdat die anders was... een ander. Daarom is de mens voor zijn stam, later voor zijn stad net zo gaan voelen als hij tans nog doet voor zijn volk. Wat buiten die stam, die stad leefde, was hem zo al niet vijandig, dan toch vreemd. Daar hoorde hij niet toe; daar wilde hij niet toe behoren; daar verwachtte hij meer kwaads van dan goeds. Maar allengs is de kring van het nationaal gevoel al wijder en wijder geworden. Grote naties hebben kleine opgeslokt; staten hebben zich verenigd, zijn ineengesmolten; een oplossing van alle nationaliteiten in een algemene mensheid schijnt dus het ideaal te zijn, waarheen de natuurlike ontwikkeling streeft. Hier staat echter tegenover, dat zich ook een streven openbaart om aan nationale verschillen recht te doen weervaren, volken, die niet samenhoren, te bevrijden uit hun verband, kleine staten in stand te houden naast de grote, het individualisme als 't ware van de nationaliteiten te steunen en te bevorderen. Uit het bestaan van die beide wilsrichtingen volgt mijns inziens, dat het oplossen van de nationale verschillen in één alomvattende menselikheid niet iets is, dat verwezenlikt kan worden door geweld en overmacht. Zal het doel eenmaal benaderd worden, dan moet het proses zich langzamerhand en in vrijheid voltrekken; dan mogen de worteldraden, die de mens aan het nationale hechten, niet verscheurd worden of uit slapheid verworden; maar dan moeten tal van nationale verschillen allengs van zelf zich effenen en de worteldraden, welke de individuën met de diepste menselikheid verbinden door hun toegenomen kracht de andere hoe langer hoe minder bemerkbaar maken. Voor het ogenblik is van dat alles nog geen sprake. Integendeel doet het nationale gevoel zich zowel bij de oorlogvoerenden als bij de onzijdigen levendiger gelden dan in lange tijd het geval is geweestGa naar voetnoot*) en het sluiten van de vrede zal nog volstrekt niet beduiden het tot stand komen van een nieuwe en innigere verbroedering der volken. Er zijn kentekenen genoeg, die er op wijzen, dat nog heel lang de opgewekte haat een Fransman Duitsland zal doen mijden, een Duitser zich in Rusland, Frankrijk en Engeland onbehagelik doen voelen, een Engelsman nopen al wat made in Germany is te weren van het gebied waar hij baas is. En ondertussen leert de kosmopolitiese Nederlander beseffen, dat hij 't voorlopig nog niet stellen kan zonder een natie, waartoe hij behoort, een stukje land, waarheen hij de wijk kan nemen, als hij overal elders wantrouwend wordt weggekeken, ondanks zijn fier devies: homo sum of ik ben overal t'huis, zijn bewondering voor al wat vreemd is, zijn verlangen om de talen, die hij nu eenmaal geleerd heeft, goed of slecht te luchten en zijn aanstellerige lust om iets anders en dus naar zijn mening iets voornamers te schijnen dan hij is en toch blijven zal. Van het kosmopolitisme, het onverschillig worden voor eigen karakter en eigen bezit is dan ook voor de toekomst niets te verwachten. Of het nationaal gevoel al in enige individuën gaat kwijnen, het sterft er niet door uit. Gelukkig; want opgaan in een groter geheel behoeft immers niet verkregen te worden door prijsgeving van het eigene. Maar toch kan uit deze oorlog ook iets te voorschijn komen, waardoor een latere verbroedering van grotere mensenmassa's wordt voorbereid. Een samenwerking der verschillende nationaliteiten met behoud van eigen karakter en eigen onafhankelikheid, dus op een nieuwe grondslag, kan tot stand komen, waardoor in de toekomst bloedige botsingen tot onbloedige, parlementaire strijden worden herleid. Zulk een samenwerking zal echter alleen kunnen gedijen, als 't de grote mogendheden ernst is om voortaan tegenover de kleine eerlik te werk te gaan. Of ze daartoe in staat zullen zijn, lijkt me alsnog moeilik met zekerheid te zeggen. Maar aangenomen, dat in dit opzicht alle twijfel kan worden weggenomen, dan zou voor de naties verkregen moeten worden, wat thans voor de individuën reeds enigermate bestaat, te weten: een omgang met elkander, waarin ieder zijn eigen karakter kan handhaven en toch door overeengekomen regelen en gebruiken zich genoodzaakt ziet dat van anderen te eerbiedigen.
Den Haag. MARCELLUS EMANTS. |
|