Neerlandia. Jaargang 18
(1914)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Overzicht.Donderdag 30 Juli verkondigde een Koninklijk Besluit dat oorlogsgevaar, in den zin der wet, aanwezig was. Den volgenden dag werden alle dienstplichtigen opgeroepen; leger en vloot werden gemobiliseerd. Geestdrift heerschte er niet. Nederland toog niet ten strijde om geschonden eer of recht te verdedigen. Geen leuzen hadden ons volk opgezweept; wat allen bezielde was niet een opwinding, maar een hoog plichtsgevoel: onze nationale zelfstandigheid te verdedigen tot elken prijs. Ernstig was de vastberadenheid, waarmede onze weerbaren naar grens en bust marcheerden, rustig, als één man. Het was indrukwekkend, niet van groot gebaar maar van stille kracht. Ons burgerlijke leven was ontwricht. En dat aanvankelijk gaf verwarring, zelfs redeloosheid bij de massa, die het ergste denkt en het slechtste liefst gelooft. Maar na korten tijd keerden kalmte en bezonnenheid terug. Het Nederlandsche volk van hoog tot laag, voelde de weldadige greep eener sterke Regeering; het werd gewaar, dat onze Koningin met vaste hand het roer hield. Zoo flink en kordaat was in een paar dagen de mobilisatie van stapel geloopen; zoo krachtig werd ingegrepen in de geschokte geldelijke verhoudingen; met zoo vooruitziende zorg werd het moeilijke voedingsvraagstuk geregeld. Het was gebleken dat allerwege in het landsbestuur een vast beleid heerschte, een hooge plichtsbetrachting en verbazingwekkend juist inzicht. Wij Nederlanders kunnen dien zegen niet genoeg waarceeren, want hij heeft ons in staat gesteld te zien wat ons klein volk vermag in dagen van nationaal gevaar. De oorlog, die daar buiten eensklaps ontplofte, heeft op nieuw ons aan ons zelf geopenbaard: wij wisten bijna niet meer dat wij, de peuteraars vaak in het kleine, zoo één konden zijn in het groote. Die herkregen kennis mag voor onze toekomst niet worden onderschat. * * * Zooals het ging in den Afrikaanschen oorlog, zoo ging het nu. Ons volk wilde zich uiten; de drang om te toonen hoe het meeleefde in de nooden binnen en buiten de grenzen, schiep overal commissies, voor allerlei. Ingezonden stukken, zooals het gaat veelal meer goed bedoeld dan vruchtdragend, ijle stooten in de lucht, weerklonken heinde en ver. De menschen zochten elkaar, eerst in verwarring. Maar weldra kwam er eenheid door het Koninklijk Nationaal Steuncomité en door het Nederlandsch Comité, het eene voor den ontstanen nood binnenslands, het andere voor de Belgische vluchtelingen. Wat was in dezen de taak van het Algemeen Nederlandsch Verbond? Het bestuur wilde persoonlijk en als zoodanig, van meet af zoo gaarne iets doen, maar hoe tot overeenstemming te komen over de wijze waarop? Verkeersmiddelen voor den niet-militair waren er of niet of zeer gebrekkig; brieven liepen dagen lang. Toch werd 3 Augustus tot alle bereikbare hoofdbestuursleden de rondvraag gericht: wat is naar uwe meening in de tegenwoordige omstandigheden de taak van het Verbond? Onafhankelijk van de uitkomst dezer rondvraag hield het Dagelijksch Bestuur Woensdag 5 Augustus een vergadering te Rotterdam, waarin na overleg eenparig werd besloten aan den Minister van Binnenlandsche Zaken het volgende door den voorzitter onderteekende, telegram te verzenden: ‘Het Dagelijksch Bestuur van het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond, stelt het Verbond geheel tot beschikking van de Regeering en vraagt niet beter dan aanwijzing van de taak die het kan vervullen.’ Het plan was ingeval de Regeering de beschikbaarstelling aanvaardde, maar niet een bepaalde werkzaamheid aangaf, door een der Haagsche leden van het Hoofdbestuur aan den Minister van Oorlog in overweging te doen geven, aan het Verbond de voorziening op te dragen van leesstof ten behoeve der gemobiliseerde strijdmacht. Het zeer spoedig ingekomen regeeringsantwoord luidde: ‘Erkentelijk voor Uw aanbod zal de Regeering daarvan zoo noodig gaarne gebruik maken.’ | |
[pagina 194]
| |
Op Zaterdag 8 Augustus werd als vervolg hierop, het bericht ontvangen dat de Minister van Oorlog met groote instemming de voorgestelde taak aan het Verbond opdroeg, met aangeving van de forten die voor dergelijke zendingen het allereerst in aanmerking kwamen. Maandag daaraanvolgende reeds werden van het Boekenhuis de eerste kisten verzonden.
* * *
Zaterdag 8 Augustus had tevens te Rotterdam bij Loos een bijeenkomst plaats van de bereikbare Hoofdbestuursleden. Van Vlamingen kon natuurlijk geen sprake zijn; evenmin van ieder die verder af woonde dan Dordrecht en Den Haag. Zoodoende waren enkel aanwezig, behalve het Dagelijksch Bestuur, de Haagsche heeren Van Deventer, Bosboom, Pijnacker Hordijk, Bakhuizen van den Brink en Von Weiler. De voorzitter deed allereerst verslag van hetgeen reeds was gedaan en vroeg de goedkeuring dezer naar den vorm niet geldige, maar door de omstandigheden gewettigde onvolledige vergadering, op hetgeen door het Dagel. Bestuur was verricht. Deze goedkeuring werd verleend. En nu volgt wat er verder in de notulen dezer vergadering is opgenomen:
De voorzitter zegt, dat bij hem is ingekomen een schrijven van den heer Joh. Bolle te Zonnemaire, in overweging gevende, dat van het Verbond zou uitgaan een oproep aan Hollandsche gezinnen enz. tot het gastvrij herbergen van Belgische kinderen. Verder een schrijven van den heer L. Simons uit Den Haag, in overweging gevende, dat van het Verbond zou uitgaan een inzameling ten behoeve van de Belgische ambulance. De voorzitter zet uiteen hoe hij zich voorstelt, indien het Hoofdbestuur in beginsel tot het eerste besluit, dat de organisatie van het Verbond daarvoor gebruikt zou kunnen worden. Het blijkt echter uit de bespreking, dat met het oog op de groote omzichtigheid in woord en daad, die terwille van onze onzijdigheid geboden is, het denkbeeld van den heer Bolle niet is te aanvaarden. De opmerking wordt gemaakt, dat, indien dit wel het geval geweest zou zijn, de maatregel zich voor het Verbond zou moeten bepalen tot enkel de Nederlandsch-sprekende Belgische kinderen, maar vooral wordt overwogen, dat de zekerheid dat wij buiten oorlogsgevaar zullen blijven zoo weinig vast staat, dat het onverantwoordelijk zou zijn kinderen van anderen hierheen te laten komen. Wat het voorstel van den heer Simons betreft, ook dit werd van de hand gewezen, om reden dat de inzameling voor een der strijdvoerenden inbreuk zou maken op onze onzijdigheid, en ook volgens de Statuten van het Roode Kruis onmogelijk zou kunnen worden aanvaard. Met nadruk werd verklaard, dat het Verbond op dit oogenblik niets meer zal kunnen doen dan het reeds gedaan heeft. De vergadering gevoelde zich gesterkt tot het ingenomen standpunt, omdat reeds van zoovele zijden de aandrang blijkt om hulp te verleenen aan allen, wien in of door den krijg schade is toegebracht aan lijf en goed. De vraag schijnt dus geoorloofd of werkelijk ten deze voor het A.N.V. als zoodanig met zijn betrekkelijk beperkt programma nog iets van beteekenis te doen blijft, waar het als bedoelende te vertegenwoordigen den Nederlandschen stam of de Nederlandsche natie, zich te onthouden hebbe van handelingen, die minder zouden passen naast het door de Nederlandsche Regeering ingenomen standpunt van handhaving eener strikte neutraliteit. Het A.N.V. zal zich bij elk nieuw voorstel nauwkeurig moeten afvragen of het wel gerechtigd is in de bestaande omstandigheden een nieuwe taak op zich te nemen. Ofschoon onze politieke toestanden vooralsnog niet ongunstig schijnen, moeten wij toch tot het eind deze gedragslijn blijven volgen. Dit is de plicht van ieder Nederlander en dus zooveel te meer van een Verbond, dat wel niet officieel, maar dan toch algemeen erkend is als een leidend lichaam. Dit neemt niet weg, dat zoodra de tijd daarvoor geschikt zal worden geacht, het Nederl. Verbond alles zal moeten doen wat het kan om zijn Vlaamsche leden te helpen. Nog besluit de vergadering de uitgave van Neerlandia te verdagen, te meer omdat de verzending buitenlands vooral naar Vlaanderen, vermoedelijk voor langen tijd zeer zal moeten worden beperkt of zelfs geheel gestaakt. De tijd, met het oog op den treinenloop verstreken zijnde, sluit de voorzitter de vergadering om kwart voor twee. * * *
Intusschen openbaarde zich in België eene voor Nederland en België samen, minder gewenschte stemming. Het gerucht, eerst klein, dan wassend, eindelijk hardnekkig, verkondde o.a. niet minder dan dat Nederland zijn grondgebied straffeloos door Duitsche troepen had laten schenden. Geen wonder dan dat wij, ons van het tegendeel onvoorwaardelijk bewust, vreemd daarvan opkeken; wij waren zoo ver van eenig kwaad vermoeden omtrent België's in den grond goede vriendschap tegenover ons, dat wij de toch grievende verdenking niet eens kwalijk namen en enkel zochten naar de oorzaken van het inderdaad gevaarlijke misverstand. Die bleken begrijpelijk, al waren zij geheel onjuist. De forten om Luik hielden officieel den strijd steeds vol, lang nadat zij in werkelijkheid door de Duitschers waren genomen. Het feit, dat de Duitsche troepen, die immers groote doorgangsruimte noodig hadden, bij honderdduizenden België binnentrokken, kon bij de gewaande ongeschondenheid dier forten, niet anders worden verklaard dan over Nederland: dat kon een kind begrijpen! Verder werd door vliegers de uniform van onze grenstroepen door de groote gelijkenis, verward met de Duitsche en rapporteerden zij, dat zij Duitsche troepen in Nederland hadden gezien. Verder toonden in Brussel officieren en soldaten tabak en sigaren in Hollandsche verpakking uit Eindhoven, Tilburg, Venlo enz., schijnbaar door hen daar ter plaatse gekocht, maar in werkelijkheid door de leurders over de grens gebracht en daar aan de trekkende troepen van de hand gezet. De Parijsche Matin had een schetskaartje opgenomen, waarop de weg van | |
[pagina 195]
| |
Duitschland naar België, waarschijnlijk uit onkunde, over Nederlandsch gebied was getrokken; dat kaartje werd overgenomen door de Illustration en deed zijn intocht daarna in Engeland. Deze, de ambtelijke afkondiging te AntwerpenGa naar voetnoot*) en nog zooveel meer schijnbewijzen schiepen een verdenking tegen ons land, die onzen goeden naam en onze vriendschap tot België te na kwam. Onze Regeering ging de onjuiste verhalen met alle haar ten dienste staande middelen te keer, maar wetende dat Gerucht den aard heeft der duizendhoofdige hydra, die voor één afgeslagen kop er honderd in de plaats krijgt, mocht zij geacht worden niet onverschillig te zijn voor de medewerking in dezen, door woord en daad, van ieder die goede betrekkingen onderhield met België. Hier was een nieuw arbeidsveld voor het A.N.V. gevonden. Uitvoerige telegrammen en brieven uit Dordrecht naar Antwerpen, Gent en Brussel hadden blijkens later ingekomen bewijzen het goede gevolg, dat men er zich nier van had voorgesteld. Daarenboven had de voorzitter den 4den September te Vlissingen een onderhoud met de Gentsche Vlamingen, de heeren Meert en Van der Spurt, om uit hun mond te vernemen wat het Verbond toch eigenlijk in het oog der Vlaamsche vrienden zelf, verder zou kunnen doen; dit toch zou het zekerste middel zijn om goed te doen. Na lange bespreking bleek echter, dat hetgeen gedaan was volkomen in Vlaamschen geest was gedaan; zonder eenig voorbehoud erkenden de Gentenaren de onvoorwaardelijke juistheid van het standpunt door de Nederlanders ingenomen. Het eenige wat men nog vroeg en wat natuurlijk werd toegezegd, was voortdurend toezending van gegevens om in België zelf de miskenning der goede Nederlandsche trouw tegen te gaan. En dan, met beide handen grepen de Vlamingen de gastvrijheid aan in Nederland, voor ieder van hen, of ieder van hunnentwege., die onder de vrienden en bekenden rust en veiligheid over onze grens mochten komen zoeken. Weinige dagen reeds nadien werd die gastvrijheid ingeroepen en zeker niet ijdel bevonden. Dat was een eerste vlucht, gevolgd door terugkeer, gevolgd weer door vlucht, ditmaal bij honderdduizenden, eene die te binnenbracht de bange vluchten voor en na Antwerpen's val in 1585 en die der Hugenoten in 't laatst der 17de eeuw. Maar dit is het verschil: de Vlamingen zoeken niet een nieuw vaderland; zij zullen teruggaan naar het oude; eigen haard trekt en eigen aard beklijft.
* * *
Een tweede Hoofdbestuursvergadering kon den 21sten September plaats hebben in Den Haag. Tegenwoordig waren daar behalve het Dagel. Bestuur de heeren Bakhuizen van den Brink, Bosboom, Van Deventer, Pijnacker Hordijk, Schoch en Von Weiler, benevens voor Vlaanderen de heer Meert. Het spreekt van zelf dat de aanwezigheid van den secretaris der Groep België aan de besprekingen een bijzondere waarde verleende, vooral ook omdat nu in wijder kring de eenstemmigheid kon worden vastgesteld. De heer Meert dan, van nabij bekend met de valsche geruchten in omloop, verzekerde, dat hij het groote telegram, te Gent van den voorzitter ontvangen, aan nog 120 bereikbare Vlaamsche couranten had verzonden, die op enkele uitzondering na den tekst hebben opgenomen; ook de Fransche bladen zouden worden aangeschreven. Toch, hoe nuttig ook, die berichten bereikten het leger niet; daar zag men geen couranten en woekerden de onzinnigste beweringen welig voort. Om het leger te bereiken moest den Belgischen Minister van Oorlog worden verzocht een dagorder aan het leger uit te vaardigen, waarin op krasse wijze aan de onwaarheden voor goed de kop kon worden ingedrukt. Dit denkbeeld is onder de aandacht gebracht van onzen Minister van Buitenlandsche Zaken. Wij leven zeer snel. Nu, terwijl dit wordt geschreven, is het gevaar voor een klove tusschen het Belgische en het Nederlandsche volk, geheel verdwenen. Na korte weken zelfs schijnt de vroegere bezorgdheid voor vervreemding als klein getob. Toch was het dit niet; vóór de lijdenstochten uit Belgenland, was het wel degelijk groote ernst. De Nederlandsche gastvrijheid, voor een noodzakelijk deel wel is waar regeeringshulp, maar aangevuld door een hartelijke offervaardigheid der geheele burgerij, als wellicht in ons land nooit is aanschouwd, heeft de laatste verdenkingen en misstanden weggebezemd; wat er aan veete heeft mogen resten, bestaat niet meer. Zal de nationale eenheid van België uit dezen oorlog verrijzen, België voor het eerst één hechtaaneengesloten natie zijn? Zoo ja, dan zal de verdere toenadering tusschen Noord en Zuid langs lijnen van geleidelijkheid zeker beter mogelijk zijn geworden. Staatkundig gescheiden, strikt behoud van eigen aard en instelling, verder in handel en wandel één: zoo zij, na den vrede dan de leus. |
|