Naschrift der Redactie.
Hooggeachte heer Van Cuyck.
Noot 2, waarop gij doelt, was geplaatst naar aanleiding van de verzuchting van den Vlaamschen Kroniekschrijver, om een arsenaal met echte kogels in plaats van zachtgekookte erwten. Zij luidde als volgt:
‘Al kreeg het den steun van wie ook, zijn beginsel zou het Verbond nooit prijsgeven om in kalme vastberadenheid, enkel met in zijn oog waardige middelen zijn doel na te streven. In dit opzicht zal het zijn “doorzettingskracht” toonen, en aan expansiepolitiek zal het steeds even vreemd blijven als de Hollandsche taal aan dat woord.’
Neen, zeker is hieruit niet te lezen dat de Redactie de lauwheid van Nederland tegenover de Vlaamsche Beweging bepaald goedkeurt. Wat meer is, de gedachte aan de lauwheid van wien ook tegenover wat ook, is zelfs niet bij haar opgekomen! Zij heeft enkel en alleen bedoeld de wijze waarop in Nederland de strijd voor eigen nationale belangen, door het Verbond steeds zal worden gestreden, kalm en naar het hoopt, altijd waardig. Van grof geschut is het Verbond in Nederland niet gediend, ook niet in zijn betrekkingen tot Vlaanderen en Zuid-Afrika. En ook niet van hetgeen genoemd werd: expansiepolitiek. Die politiek zou beoogen geestelijke verovering, ook tegen den wil eener bevolking. Dat nu wil Nederland niet, en als de Redactie uwe Beweging goed heeft begrepen, ook Vlaanderen niet. Gij wilt geen verovering van niet-Vlaamsch terrein; gij zet u schrap om uw eigen taalgebied vrij te houden van vreemde overheersching, om u zelf te zijn, maar zijt vijandig gestemd tegen niemand, zelfs niet tegen hen die u met hun machtigen invloed bedreigen. Welnu, daarom is het dat ook gij niet doet aan expansiepolitiek. En ook wij in Nederland doen er niet aan. In onze Oost hebben wij gewacht met het aanbieden onzer taal en onzer geestelijke beschaving, tot de hoogontwikkelde inlander er zelf om vroeg. Opdringen, met macht van geld, van sluwe gangen, van eerbewijs, dat kunnen wij niet en dat zullen wij ook nooit leeren. Dat is niets voor ons en niets voor u. Daarvoor zullen wij dus nooit echte kogels noodig hebben. Dat heeft de Redactie willen zeggen; naar zij vertrouwt ook in uwen geest.
Is echter Uwe klacht geheel gegrond, dat Nederland nog evenzeer als in 1899, onverschillig is voor uwe beweging? De ‘meeste’ Nederlanders? Ja, de meeste altijd nog wel. Maar de ‘meesten’ zijn altijd en overal lauw en onverschillig tegenover de geestelijke belangen van volk en stam; de ‘meesten’ zijn massa, zonder hoofdelijke beteekenis. Bedoelt gij echter dat de meeste Nederlanders van ontwikkeling, mannen en vrouwen die bewust kennis nemen van de groote verschijnselen om zich heen, nog altijd tegenover de Vlaamsche Beweging staan als voor vijftien jaar, dan zegt de Redactie: hooggeachte heer, gij vergist u! Wel degelijk staat Nederland gansch anders tegenover Uw Vlaanderen, dan toen. Hebben uwe sprekers, uwe zangers, uwe schrijvers, uwe schilders, zich te beklagen over gebrek aan belangstelling in Uw land en volk? Vraag het om U heen aan Pol de Mont, aan Max Rooses, aan Hugo Verriest, aan Vermeylen, Streuvels, Van de Woestijne, Fredericq, Hullebroeck en zoovele anderen, te veel om te noemen, of zij in Holland welkom zijn of niet, en of zij ook niet hebben gevoeld, telkens en telkens, dat zij het niet enkel waren om hunne kunst, maar ook om het feit dat zij Vlamingen zijn? Omdat er altijd nog Nederlanders zijn, verwaand of dom of eigenwijs genoeg, om in Vlaanderen een slecht Fransch te spreken, meent gij niet dat er bij honderden beschaafde en ontwikkelde Hollanders ieder voor zich, meer ernst bestaat om onze gemeenschappelijke taal ook in uw land in eere te houden, dan bij menigen Vlaming zelf? Wanneer wij Nederlanders ons na beraad en onderzoek iets hebben voorgenomen, dan doen wij het eerlijk en zoo goed als wij kunnen. Te beklagen mogen de Vlamingen zich hebben over velen nog onder ons, wij hebben het recht hun te verzekeren dat hunne zaak een aanhang heeft in ons land, verre uitgaande boven dien van 1899. Dat ziet gij uit de verte misschien minder goed, maar wij zien het terdege.
Die kwestie van Noord-Sleeswijk moet u niet verontrusten, die kan niet anders dan de Vlaamsche Beweging ten goede komen. Zij, die zich aangetrokken gevoelen tot eene kleine bevolking, die nood lijdt in haar taal, van den kant van geestelijke overweldigers, zijn zeker voor het meerendeel ook Vlaamschgezinden; de anderen zijn menschen die, niet wetende dat al lang een aangrenzend, stamverwant volk door middel van het A.N.V. ook hun zedelijken en stoffelijken steun vraagt, zich vergapen aan het onrecht dat Denen ondervinden. Van hen zullen de oogen worden geopend en zij zullen in de toekomst meer toegankelijk zijn voor eigen zaak.
Al had die oproeping in de N.R. Ct. veel gevolg, wat zij zeker niet zal hebben, dan nog is Nederland ruim genoeg in zijn voelen en denken, om niet uitsluitend stil te staan bij eigen nooden. Er zijn er bij ons, die nauwe betrekkingen onderhouden met Denen, die hun taal en hun letterkunde grondig bestudeeren, die met voorliefde hun land bereizen. Het strekt hun tot eer dat zij zich getroffen gevoelen door onrecht, dat ginder wordt geleden en dat zij trachten er iets aan te doen. Zoo heeft een kleine kern hoogstaande Nederlanders zich voor luttele jaren ingespannen voor Finland. In zake menschelijkheid kennen wij nu eenmaal geene grenzen; er zijn velen onder ons die oog hebben voor hetgeen buiten ons stamgebied plaats vindt, zonder de eigen belangen ook maar het