Nederland
De waarde van Nederlandsch Zangonderwijs.
De bekwame muziekbeoordeelaar van de Nieuwe Courant heeft eenige weken geleden een beschouwing gehouden over de dwaasheid om Berlijn als het alleenzaligmakende oord voor zangstudie aan te merken.
Met ingenomenheid neemt Neerlandia er enkele gedeelten uit over:
Als jonge zangeressen, wanneer ze juist zoover gevorderd zijn om te weten, dat zangkunst zeer moeilijk en veelomvattend is, zich in het buitenland gaan bekwamen onder leiding van een niet-Nederlandsche paedagoge, is het heel verklaarbaar, dat zij de eigenaardigheden van den hun vreemden landaard zich min of meer eigen maken.
Tegenwoordig geldt Berlijn ten onzent als het dorado der zangpaedagogiek, als de aangebeden plaats des heils voor onze toekomstige zangeressen. Voor hen staat het van den beginne af reeds geschreven, dat zij naar de Duitsche hoofdstad moeten: daar wordt de grond des vocalen roems gelegd. Ja - dit is in de Nederlandsche residentie zóó tot een quasi-axioma geworden, dat de solo-zangklassen van het Koninklijk Conservatorium voor Muziek in mennig opzicht iets hebben van voorbereidende klassen voor de ‘Gesangsschule’ van Frau Gerster, of Frau Klatte of welke Frau verder de gelukkige reputatie geniet van ‘de’ Berlijnsche zangpaedagoge te zijn. Dat dit voor onze zangpaedagogen minder eervol is, schijnt hen zelf allerminst te deren. Gemis van zelfrespect of... zelfkennis? Een van beide, of beide... die vraag blijve hier open. Wel weet ik, dat enkele onzer zangpaedagogen, die in alle opzichten wel degelijk bevoegd zijn, een zangeres in spe zoover te brengen, dat ze althans technisch weinig of niets meer heeft te leeren, een wanhopigen strijd hebben te voeren tegen den Hollandschen publieken deemoed voor alles wat buitenlandsch heet. Een zangeres, die geen buitenlandsche beroemdheid als haar leerares kan noemen, wordt hier eenvoudig niet voor vol aangezien. Het gaat hier precies als met zoo menig ander geval, b.v. dat de Nederlander de vruchten van eigen bodem, als jam, alleen dan wil eten, wanneer zij in een Engelsche fabriek die kunstbewerking hebben ondergaan, of alleen in extase komt over een harmonium, wanneer het 't kenmerk ‘American’ draagt, al heeft geen atoompje van het heele instrument na de invoering als ruw materiaal ooit onze grenzen verlaten.
Ik weet van meisjes, die alle gedachte aan vocale opleiding hadden opgegeven, omdat de middelen voor verblijf en studie in het buitenland ontbraken. Het denkbeeld van Nederlandsche opleiding was, als tè bespottelijk, zelfs niet in hen opgekomen.
Wat is de fout?
Dat men de meisjes naar het buitenland zendt in een stadium van technische onrijpheid en onmondigheid - om van het artistieke niet eens te spreken. Ze komen dus, zonder vaste eigen overtuiging, uiterst vatbaar voor indrukken en naam-autoriteiten in een geheel vreemde omgeving, speciaal - want ik heb het hoofdzakelijk over den trek naar Berlijn - in een Duitsche sfeer. Dat Frau Zus of Zoo er zelfs in den droom niet aan denkt, het specifiek-Nederlandsche van haar leerlinge te ontwikkelen, spreekt vanzelf. Wat weet zij van dat landje, dat stukje aanslibsel aan de monding van den Rijn? Van de Nederlandsche taal heeft ze geen ‘blasse Ahnung’; dat er Nederlanders zijn, die op eigen taal liederen componeeren, interesseert haar niet in het minst. Is het haar kwalijk te nemen, dat ze de Nederlandsche zangpaedagogiek min of meer heeft leeren verachten?
Staat de zangpaedagogiek ten onzent op zoo'n laag laag peil, dat ouders of voogden, resp. beschermers onzer met stem en muzikaliteit begaafde jonge dames, zich de geldelijke offers voor een zeer kostbaar verblijf en dure opleiding te Berlijn moeten getroosten?
Daarop onmiddellijk het stellig antwoord: neen! Wij hebben zangpaedagogen, die het even goed kunnen, zoo niet véél beter.
Zoo niet, hoe is het dan mogelijk, dat zangeressen en zangers als A. Noordewier-Reddingius, Tilly Koenen, Hendrik van Oort en Jacques Urlus, toch heusch niet de eersten de besten, geworden zijn die ze zijn door een volstrekt Nederlandsche opleiding?