Het Feestnummer van het Indologenblad.
Godert Alexander Gerard Philip baron van der Capellen. Commissaris-Generaal, later Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië (19 Aug. 1816-1 Jan. 1826)
De toezending van bovengenoemde aflevering van het orgaan der Indologen Vereeniging brengt er ons toe nog even terug te treden in de herinneringsstemming, die in de tweede helft van 1913 door zoovele uitgaven en geschriften werd levendig gehouden.
Wij vinden er in een terugblik op hetgeen de laatst verloopen honderd jaren aan Indië brachten, of eigenlijk nog meer een overzicht van de wijzigingen die de meeningen over ons Indië, over volk en bestuurswijze ondergingen.
Inzonderheid is er winst te boeken op het gebied der beoefening der Inlandsche talen; in het artikel van Prof. Mr. J.C.G. Jonker kunnen wij lezen, hoe die studie steeds meer degelijke beoefenaren vond; waren het in den aanvang der 19de eeuw nog veelal vreemdelingen, die de eerste schreden op den weg naar de kennis der Inlandsche talen aflegden, later, vooral in de tweede helft dier eeuw, waren het Nederlandsche geleerden, die het peil dier kennis op een hoog punt brachten en het veld der talenstudie prachtig verruimden.
In eene bloemlezing van hier en daar in oude rapporten, a.a. gevonden uitspraken over den aard der Inlanders laat Prof. Dr. A.W. Nieuwenhuis ons gevoelen, hoe zeer wij ook in de kennis van den Inlander, van zijn aard en neigingen, vooruit zijn gegaan; hoe glad verkeerd de Nederlanders van den aanvang en ook van het midden nog, der 19de eeuw de Inlanders beoordeelden; hoe oppervlakkig en onjuist hun kijk op den Inlander was.
Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje teekent in een lichtelijk spottend geschreven artikel ‘De bestuurswerkkring in Nederlandsch-Indië voorheen en thans’, hoe eenmaal postgevatte meeningen met vuur en hartstocht verdedigd, gaande weg plaats maken voor andere, met overtuiging als de beste voorgedragen, die op haar beurt weêr verdrongen worden door nieuwe denkbeelden; hoe in 't kort de conservatieve, voor een deel uit den Compagnies-tijd stammende, begrippen vervangen werden door meer liberale, om ten slotte het veld te ruimen voor de zoogenaamde ethische richting, die thans meer en minder warme aanhangers van verschillende schakeering onder alle staatkundige partijen vindt, hetgeen Prof. Snouck gelukkig acht, omdat ‘een quaestie van koloniaal beleid eerst in veilige haven (is), wanneer het gelukt is haar te plaatsen boven de bedorven atmospheer van hetgeen in de wandeling “politiek” heet.’ De zeer belangrijke levensuitingen der Inlandsche maatschappij, die zich in de laatste jaren openbaarden en de houding daartegenover van het bestuur worden kort en kernachtig geschetst.
Van veel belang en naar het ons voorkomt van juist inzicht getuigend, is ook het artikel ‘Indische Europeanen’, waarin Prof. Mr. J.H. Carpentier Alting, de stelling der Indo's in de Indische maatschappij teekent, en waarin hij wijst op mogelijke verbetering door gemeenschappelijke samenwerking van Nederlanders en Indo's; van trekkers en blijvers.
Van geschiedkundigen aard zijn de artikelen ‘Koning Willem I en de Protestantsche kerk in Nederlandsch Oost-Indië’ door Prof. Dr. L. Knappert; en ‘Het Genootschap van Waterloo te Batavia’, door v.E., vermoedelijk dezelfde, die ook Tropisch Nederland van tijd tot tijd met aardige geschiedkundige schetsen verrijkt. Uit dat opstel kan de lezer nog eens de bevestiging vinden, hoe gezwollen de stijl was in het eerste kwart der 19de eeuw; men had 't telkens over ‘de schimmen van onze brave verdedigers’; men antwoordde ‘met vaderlandsch lievende klanken’; de banier van het Genootschap werd aan den ‘standaarddrager’ overhandigd, ‘teneinde die tot den laatsten snik te verdedigen’, hij zou die steeds ‘te midden van het gevaar omhoog moeten heffen’. Het ontstaan en de plaatsing van ‘de leeuw op het Waterlooplein te Batavia’ worden in het artikel toegelicht.
Van wijlen Prof. J.S. Speyer werd een Buddhawoord in verbanld met de vredesidee opgenomen.
Een van ruim standpunt gezien oordeel over de Sarekat Islam door M.; en twee novellistische bijdragen, schetsen van Inlandertypen, Pak Troeno door E. en Tjâ door Soem vullen de laatste 8 bladzijden der aflevering, die er in 't geheel een 25-tal bevat.
Vreemd genoeg is het feestnummer voorzien van een 13-tal plaatjes, deels portretten, deels gezichten uit Indië, die niet in 't minste verband staan tot den inhoud, maar die meerendeels bestemd waren voor een historisch hoofdartikel, dat echter niet kon worden opgenomen doordien de schrijver daarvan, de redactie in den steek liet.
Een paar dezer plaatjes zijn hierbij afgedrukt: drie portretten van vooraanstaande bestuurders na het herstel van Neêrlands gezag in Oost-Indië en het naar boord brengen van Sultan Machmoed Badar-Oedin, als een herinnering aan het wapenfeit, de vermeestering van Palembang in 1821, onder leiding van den Generaal-Majoor De Kock, ten gevolge waarvan het verzet tegen ons gezag in dat deel van Sumatra gebroken en de Sultan naar Ternate verbannen werd.