Oost-Indië.
De eendracht van Indië en Nederland.
Uit de Indische Vereeniging komen van tijd tot tijd geluiden, die waard zijn gehoord te worden, te eer nog wanneer die komen van Inlandsche zijde. Te vernemen hoe een begaafd Javaan als Raden Mas Noto Soeroto zich voorstelt éénheid, ééndracht, samenwerking tusschen het, tot nu toe overheerschte en het heerschende volk te verkrijgen moet voor velen belangwekkend zijn. Daarom moge hier een beknopt verslag van Noto Soeroto's voordracht, behandlende het bovenstaande onderwerp, volgen.
Spreker begon met te wijzen op de opleving die zich allerwege in het Oosten geopenbaard heeft, in Japan, in China, in Britsch-Indië; op de gevolgen ook en de uitspattingen, welke daarmede in het Engelsche gebied onder Mohammedanen en Hindoes gepaard gingen.
Hij schetste den weerklank dier beweging ook in ons Indië, zich uitende in het oprichten der bekende Vereenigingen, als een onmiddellijk gevolg van het eerste Javanencongres in 1908 te Djokja gehouden; hij wijst op de, wel is waar zwakke, pogingen tot econonusch vereenigingsleven, maar die toch kenschetsend zijn voor den toestand.
Terugkomende op de groote beweging in het Oosten en het vermoeden uitsprekende dat China en Japan, zich te eeniger tijd zullen vereenigen, vraagt N.S. hoe Nederland zijn positie in Oost-Indië zal handhaven. Zijn antwoord daarop is: door eendrachtige samenwerking van het Nederlandsche en de Indische volken.
Hoe kunnen nu Nederland en Indië tot in lengte van dagen met elkaar samengaan?
Alvorens die vraag te beantwoorden, ging N.S. na, hoe Nederland en Indië tegenover elkaar staan. Onder aanhaling van woorden van Prof. Van Vollenhoven bracht hij in herinnering hoeveel er in Nederland is gedaan met het geld zijner koloniën, hoe voor Nederland thans nog Indië een rijke bron van welvaart is. Daartegenover erkende spreker dat Indië aan Nederland rust en vrede te danken heeft.
Dit vaststellende, maar verder niet op afgedane zaken willende terugkomen, stelde spreker in het licht dat het vraagstuk van het behoud der kolonie voor Nederland hoofdzakelijk drie kanten heeft, een diplomatieke een militaire en een algemeen koloniaal-politieke. Voor wat de eerste betreft wees N.S. op de noodzakelijkheid dat de diplomatie een wakend oog op den gang van zaken in het Oosten moet houden; de bemoeiingen van China met het onderwijs der Chineezen in Indië bijv. waren langs diplomatischen weg te voorkomen geweest.
Op de militaire zijde van het vraagstuk ging spreker voorloopig niet in.
Bij de algemeen koloniaal-politieke zijde, de belangrijkste, stond spreker langer stil. Volgens hem moet de eendracht, de beoogde samenwerking vooral verkregen worden, door met alle dienstbare middelen het gevoel van heerschen en beheerscht te worden te doen wegvallen; door boven eigen belangen het bestaan van hoogere, gemeenschappelijke belangen te stellen; door boven onderlinge verdeeldheid op een grooter, gemeenschappelijk gevaar te wijzen. Dat gemeenschappelijke gevaar komt van buiten en daarom moet er militaire eenheid tusschen Nederland en Indië zijn; het meest ontwikkelde deel van het Javaansche volk moet militair opgeleid worden; daarmede zal tevens in dat volk komen het besef van orde, verantwoordelijkheid, flinkheid en initiatief.
Nederland zal echter vragen, zeide N.S., kunnen we op Indië rekenen? Is Indië te vertrouwen? Daarop kon geen beslist antwoord gegeven worden; wèl echter kon spreker bevestigen, dat er gelukkig velen zijn, die slechts heil zien in een geleidelijke en gezonde emancinatie.
Voor dezen gelde dan ook slechts die eene vraag: hoe die eendracht, die samenwerking te verkrijgen. Bij de beantwoording dier vraag mag er geen vrees voor ontwikkeling van den inlander zijn; een krachtige en eerlijke Regeering moet daarin haar gang gaan; kwade gezindheid moet desnoods krachtig worden onderdrukt. Die ontwikkeling moet verkregen worden door onderwijs, ook landbouw- en ambachtsonderwijs; voor den opkomenden middenstand bovendien gelegenheid om handelaren, industrieelen en groot-landbouwers te vormen; voorts hooger onderwijs voor de hoogere standen, waaruit de ‘intellectuels’ in de Inlandsche maatschappij moeten voortkomen. De overweging dat de Inlanders steeds meer zullen eischen, dat zij ten slotte geheel gelijk gesteld zullen worden met hun tegenwoordige overheerschers, mag geen beletsel zijn voor een koloniale mogendheid om haar koloniën tot emancipatie te leiden. De woorden van Mr. J.H. Abendanon aanhalende, zeide Noto Soeroto: ‘Geen onderwerping van het eene volk aan het andere kan eeuwig voortduren.’
Voortgaande, zich meer tot zijn landslieden richtende, meende spreker dat de Javanen niet moeten terugzien op wat geweest is, maar dat ze moeten begrijpen dat nu de tijd gekomen is om in eendracht met Nederland te komen tot het einddoel, dat is zelfbestuur.
Tevens echter moet ook worden ingezien, dat Java of Indië de mannen nu nog niet heeft, die den Nederlander behulpzaam moeten zijn in zijn taak Indië tot emancipatie te brengen.
De Nederlander moet echter niet in hoogheid op de Javanen neêrzien, maar begrijpen dat er een groot verschil in karakter, in levensbeschouwing is tusschen beide rassen; hij moet echter den Javaan te gemoet komen.
De Javaan zal veel van zijn zwakheden moeten laten schieten en flink en krachtig aanspraak maken op een gelijkgerechtigde positie.
Indië moet voor den Nederlander niet langer een wingewest zijn; het bestuur moet geheel en al op het welzijn van den wordenden Indischen Staat gericht wezen. ‘Niet het ras of de huidkleur moet aantoonen, wie voor bepaalde betrekkingen in aanmerking kunnen komen, maar de bekwaamheid en de geschiktheid, welke de personen, die zich daarvoor aanmelden, voor die betrekkingen hebben.’ Na aanhaling van deze uiting van Mr. Van Deventer kwam N.S. ten slotte tot een nadere ontwikkeling, hoe hij zich de uitwerking van de beoogde eendracht voorstelde.
Tusschen Nederlanders en Inlanders moet zijn een geest van vriendschap, van wederzijdsche belangstelling en waardeering.
Zij moeten te zamen arbeiden voor gemeenschappelijke belangen op stoffelijk en geestelijk gebied.
Naast intellectueele volksontwikkeling zal gezorgd moeten worden voor de vorming van Inlandsch kapitaal om de volkskracht hooger op te voeren.
Aan het einde zijner voordacht, zich meer in het bizonder tot de Inlandsche leden der Vereeniging wendende, wees Noto Soeroto dezen op de hen wachtende taak, die niet zoo zeer zou moeten zijn te zorgen nuttige en noodige betrekkingen te gaan vervullen in het land hunner geboorte; maar die hen er toe zou brengen, het land en zijn bewoners van vele kwalen te genezen; op den Inlandschen bodem het zaad van grootsche menschelijke idealen te zaaien; mede te bouwen aan de hechte overbrugging van Nederland tot Insulinde.