Neerlandia. Jaargang 18
(1914)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaanderenFransche opschriften in Vlaanderen.Allicht is iemand, die de Vlaamsche Beweging op haar hoogtepunt beschouwt: een strijd voor de hoogere cultuurbelangen van het Vlaamsche volk, geneigd om een punt als dat welk hierboven aangeduid is, als van zeer ondergeschikt belang aan te zien. Wij geven gaarne toe, dat, al moesten al de Fransche winkelopschriften in Vlaanderen verdwenen zijn, al moest nooit een enkele in het Fransch gestelde rekening meer worden aangeboden, al moest nooit het minste Fransch reclameboekje meer het licht zien, Vlaanderen daarmee nog niet gered zou wezen en het Vlaamsche volk daarom volstrekt nog niet tot den rang van cultuurvolk zou zijn verheven. Het zou echter glad verkeerd zijn de vraag aldus te stellen. Verlangen dat het uitwendige Vlaanderen Vlaamsch zou wezen, wanneer het inwendige Vlaanderen dat nog niet is, zou zijn alsof men den wagen voor de paarden wilde spannen. En al de middelen die tot nog toe werden gebruikt om het beoogde doel te bereiken, al de stempels of zegels met het opschrift: ‘Rekeningen, briefwisseling, enz. in het Nederlandsch a.u.b.’, die men op brieven sloeg of plakte, moesten op een mislukking uitloopen. Dat kon niet anders, omdat een zoo beleefd gedaan verzoek gericht was tot hen, die weinig of niets voelden voor de Vlaamsche zaak, terwijl voor degenen die wel in dat geval verkeerden, zoo een uitnoodiging als overbodig mocht worden beschouwd, alhoewel er toch in feite nog tal van Vlaamschgezinden zijn, - of moeten wij ze misschien niet ‘zoogezegde’ Vlaamschgezinden noemen? -, die in hun zaken nooit een letter Nederlandsch gebruiken. Het was wel eenigszins naïef om te denken dat de eerstgenoemden daardoor alleen hun houding ten opzichte van onzen strijd zouden gewijzigd hebben. En wanneer de anderen, die het wezen van den Vlaamschen strijd kenden, geen aandrang gevoelden om hun daden in overeenstemming te brengen met hun theoriën, dan bewezen zij daardoor, dat in Vlaanderen een ziekelijke toestand heerschte, dien zij door hun handelwijze hielpen bestendigen. Waarom zouden de een en de ander hun optreden veranderd hebben, zoolang er niet een overtuigender reden was om hen daartoe te bewegen, zoolang er geen sterker drang was om hen daarvoor te winnen? En die drang kan immers alleen voortkomen uit het Vlaamsche volk zelf. Het heeft ons dikwijls pijnlijk getroffen hoe de bevolking van groote Vlaamsche steden, zooals Ant- | |
[pagina 33]
| |
werpen en Gent, nooit een woord van verzet uit tegen de uitsluitend Fransche wijze waarop in winkels en groote magazijnen, de waren worden aangeduid en te koop gesteld; hoe soms zelfs in echte volksbuurten dit Fransche vernis is neergelegd. Het is een veeg teeken, dat de opschriften in de grootste kinema's, waar ook een volkspubliek komt, uitsluitend Fransch zijn, zonder dat daar ooit de stem tegen wordt verheven. Het is een betreurenswaardig verschimsel, dat men het volk zoo vaak drukwerken in de hand stopt, waarvan het meestal niets begrijpt, zonder dat het ooit te kennen geeft dat het in zijn eigen taal verlangt te worden aangesproken. Al die aangeklaagde misstanden duiden op iets meer, op iets erger: zij bewijzen dat het het Vlaamsche volk aan voldoende nationaal bewustzijn ontbreekt. En daaruit vloeit logischerwijze voort, dat, zoolang dit bewustzijn niet is ontwaakt, ook de Fransche opschriften, drukwerken, rekeningen niet zullen verdwijnen. Het Vlaamsche volk laat zich dagelijksch kwetsen, beleedigen, in het gezicht slaan, maar het komt daartegen zelden in opstand; het ondergaat alles en heeft geen gebaar van fierheid. Wij weten wel dat hier en daar al eens een poging werd gedaan om verandering in den toestand te brengen en dat die poging ook met goed gevolg werd bekroond. Wij weten dat b.v.b. te Brussel een groot magazijn zijn opschriften tweetalig heeft gemaakt, dank zij het flinke optreden van enkele overtuigd Vlaamschgezinde dames. Doch dat men in het bedoelde magazijn toch nog meer dan een winkeljuffrouw aantreft, die geen Nederlandsch verstaat, is toch wel een bewijs, dat de taal waarin zij worden toegesproken vaak niet de Nederlandsche is. De weg door die Brusselsche dames ingeslagen was nochtans de goede. Wanneer de eigenaars van handelshuizen, winkels, magazijnen zullen zien, dat hun klanten er belang aan hechten in het Nederlandsch te worden bediend, in woord zoowel als in geschrift dan zal de toestand van zelf wel veranderen. Dat is het eenige dat een wijziging in hun opvatting zal brengen. Een verzoekschrift, hoe mooi en overtuigend ook opgesteld, zal dat niet doen, en zij zullen steeds wijzen op het ontbreken van iederen aandrang van wege hun begunstigers. In persoonlijke werking alleen ligt de redding en dan nog moet die werking niet uitgaan van enkelen, doch van velen. Zoo iets moet een massabeweging worden, want anders komt men tot geen uitslag. Slechts wanneer de belanghebbenden merken, dat het niet toegeven aan het geuite verlangen hun schade zou kunnen berokkenen, zullen zij beseffen dat er gevaar voor hen bestaat om in hun oude doenwijze te volharden. Ook hier heeft dus het Vlaamsche volk weer de oplossing in handen; en indien er geen wijziging in de gewraakte toestanden gebracht wordt, dan is het aan niemand anders dan aan de Vlamingen te wijten. Daar ligt echter juist de moeilijkheid. En hoe wil men tot die oplossing komen, wanneer b.v.b. de echtgenooten van Vlaamschgezinden zelf geen Nederlandsch gebruiken, als zij hun inkoopen gaan doen, zooals het ook al vaak voorkomt? Wij weten wel dat daarop zal worden geantwoord, dat die dames, door de opleiding welke zij op school genoten hebben, het Nederlandsch niet gemakkelijk spreken. En wanneer over het algemeen de Antwerpsche dames en jonge meisjes zich beschikbaar stellen om op straat voor het een of ander liefdadig doel een bloem, een almanak of een kenteeken te verkoopen, dan laten zij, om haar waar aan den man te brengen, haar liefsten glimlach door een Fransche aanbeveling vergezeld gaan. Dat alles bewijst dat de scholen waar zij haar opleiding gekregen hebben, zij mogen dan een privaat of een officieel karakter dragen, tot haar kennis van het Nederlandsch niet veel hebben bijgedragen. Doch daarmee raken wij de eeuwige schoolquaestie aan, inderdaad de grondslag van al de onhebbelijkheden, van al de misstanden die wij in ons Vlaamsche land kunnen waarnemen, maar daarop willen wij nu niet ingaan; wij hadden het over wat anders, al is het een met het ander toch nauw verbonden. Dààr is immers de groote oorzaak van de verfransching der Vlaamsche burgerij te zoeken. En hoeveel zijn er niet onder het kleinere volk, die het ‘chic’ vinden om die verfranschte burgerij na te apen, waar het slechts eenigszins mogelijk is! Ook dat is een bewijs van karakterloosheid en van gemis aan rasbesef, die kenmerken van volksverbastering. Wanneer wij daartegenover het voorbeeld stellen dat andere volkeren ons in dat opzicht geven, dan moeten wij vol schaamte onze minderheid bekennen. Lazen wij nog niet dezer dagen in de bladen hoe bijna iederen avond te Pera luidruchtige betoogingen in de kinema's plaats vonden, omdat de toeschouwers eischten dat de opschriften in het Turksch zouden gesteld zijn, en hoe in twee gelegenheden het materieel vernietigd werd! Wij willen daarmee de Vlamingen niet aanzetten om in hun land hetzelfde te doen, alhoewel daartoe aanleiding te over bestaatGa naar voetnoot*). Doch wat meer durf, wat meer flinkheid in hun optreden zou toch wel van hen mogen worden verlangd, waar het pas geeft. Het doel is ook te bereiken zonder dat tot gewelddaden behoeft te worden overgegaan. Een beleefd maar krachtig optreden van ieder voor zich zelf en van allen te zamen kan ook het gewenschte gevolg hebben. Doch de enkeling moet weten dat hij niet alleen staat, en dat hij door de velen die zich naast en om hem bevinden op dezelfde wijze gesteund wordt. Dat is het eenige middel om tot een uitslag te komen. Wij hebben daarvan persoonlijk eens de ervaring opgedaan niet in ons land, doch... in Nederland, in 's-Gravenhage, waar ook, ten behoeve van de ‘chic’ nog al wat Fransche winkelopschriften te zien en Fransche aankondigingen in de dagbladen te lezen zijn, iets wat wij den Hagenaars niet zoo erg mogen verwijten, aangezien wij ons hier daaraan nog veel sterker bezondigen. In een banketbakkerij in een van de voornaamste winkelstraten werden wij een jaar of wat geleden eens zeer onaangenaam getroffen door het Fransche opschrift op het inpakpapier, en op onze vraag waarom dat geschiedde, kregen wij voor antwoord, dat dit ‘chic’ was. Wel stond de juffrouw, die ons hielp, met den mond vol tanden, toen wij de zeer natuurlijke vraag stelden of wij, die Nederlandsch spraken, dan niet ‘chic’ waren. En zeer beslist lieten wij er dan op volgen, dat wij later eens zouden terug komen om te zien of dat ongepaste Fransch verdwenen was, want dat wij er anders nooit meer een cent zouden besteed hebben. De juffrouw wist niet dat wij Den Haag niet bewoonden. Wij zijn er ongeveer een jaar later teruggekeerd, doch van Fransch was er geen sprake meer. Op die wijze is er iets te bereiken. Het zal in ons land moeilijker zijn dan bij onze Noorderbroeders en de stoot zal bij ons dan ook des te sterker moeten wezen. Maar het moet nu toch eens uit zijn dat vreemdelingen die naar Vlaanderen komen, denken dat zij zich in een Franschsprekend land bevinden, zooals het ons nog onlangs gebeurd is met een Engelsche dame, die, op ons gezegde dat Antwerpen een Vlaamsche stad was, dadelijk wees op die talrijke Fransche winkelopschriften, waardoor zij het tegenovergestelde gedacht had. Zeer sterk voelden wij op dat oogenblik de schaamte over de lauwheid van het Vlaamsche volk in ons opkomen. En hadden wij dan nog maar aan die vreemdelinge de verzekering kunnen geven, dat dit alles zou veranderd zijn voor wij tien jaar ouder waren; maar, helaas, voor zoo een spoedige herleving van het Vlaamsch bewustzijn konden wij niet instaan! |
|