Indruk over ons land.
Onze vertegenwoordiger te Luxor (Egypte), de heer J.H. Insinger, schrijft over zijn bezoek aan Nederland o.m.:
Nauwelijks binnen de grenzen van Nederland, trof mij aanstonds het spoorverkeer, stationnen, die gegroeid waren op onbegrijpelijke wijze, en voor het treinverkeer haast nog te klein schenen; gemakken overal waar niemand vroeger aan dacht; 't aantal fietsen zóó toegenomen, dat ik begin te gelooven, dat de kindertjes met wieltjes geboren worden, en zij die ze niet willen houden zich moeten laten opereeren; rechtoppe, bevallige houding met hoog stuur, in de plaats van het voorover gebogen zitten.
Huizen, tuinen, parken, villa's, arbeiderswoningen met spiegelruiten, overal bloemen, overal een zoeken naar mooi bouwen, met zoo dikwijls lieve en mooie huizen als gevolg. Wat moeten de Hollanders dus rijk geworden zijn, dat ze zoo iets betalen kunnen, en die bewijzen van algemeene welvaart - niet de tegenstelling van eenige zeer rijken en eene menigte zeer armen - was overal zichtbaar. En dat de meer gegoeden talrijk zijn, dat bewijzen wel de auto's door hun aantal.
Waar plaggen hutten stonden, zag ik keurige huisjes; gehuchten waren ontstaan, tot dorpen uitgegroeid; steden waren in de plaats van dorpen gekomen; iedereen en alles was gemakkelijk te bereiken. Waar ik in mijn jeugd hei of kale duinen had gezien, waren nu bosschen, land en bouwland, menschen en vee gekomen. Op een hoogen heuvel bij Arnhem vond ik een goed weiland. Wat moet de boer geleerd hebben! Ja, niet alleen de boer, maar de Nederlander. Steeds en overal zal men lummels en pummels vinden; maar hoe veel minder schooiers zijn er nu dan vroeger. In plaats van 't schreeuwen en brullen dat men eertijds op straat hoorde, zong men nu dikwijls; menschen van allerlei slag vonden dit zeer gepast bij eene gemeenschappelijke wandeling of met eene rijtoer. En dronken menschen waren o, zoo zeldzaam. De couranten logen niet; Nederland ging vooruit; hoezeer, dat kan geloof ik iemand die ⅓ eeuw afwezig was, nog meer zien, dan zij die de ontwikkeling meemaakten.
Een gebouw zonder uitstekende deelen, waar alles tegelijk naar voren drong, zoude geen schaduwen vertoonen, 't zou gladeffen, leelijk zijn.
Ook in 't vaderland waren hier en daar nog donkere plekjes te bespeuren, vooral in 't geestelijke, maar voor mij deden ze niets dan het licht dat op 't overige van 't gebouw viel te meer doen uitkomen.
Ik wilde dat meer Hollanders genoopt waren lang weg te blijven, en dan de mopperaars thuis eens vertelden hoe goed zoo veel zaken en menschen thuis zijn.
Een wensch tot slot: dat wij hier in Egypte ook wat mogen merken van die Nederlandsche uitzettings- en uitbreidingskracht.