Abraham Fischer †
Ter gedachtenis.
Ik eer uw nagedachtenis Abraham Fischer, met groote innigheid; de tijding van uw dood was mij als klokgelui uit wijde verte. Zooals uw beeltenis boven deze eenvoudige woorden staat, zoo was uw uiterlijk in het laatst van April 1900, toen met weinige uitverkorenen ik u en uw mede-afgevaardigden Wolmarans en Wessels, voor het eerst te Rotterdam mocht ontmoeten in het schoone, gastvrije huis van onzen grooten Nederlander A.G. Kröller. En den volgenden dag namen wij van u afscheid op de rivier, bij uw gang naar Amerika.
Dat waren bange tijden! In Lorenço Marquez waart gij met u drieën scheep gegaan, juist op den dag dat Lord Roberts Bloemfontein was binnengetrokken. Dat was onvermijdelijk gebleken sinds Cronjé's overgaaf bij Paardeberg. Doodelijke ernst was het geworden met den strijd der Boeren voor hunne onafhankelijkheid. Maar nog een lange tijd van ongeevenaarden vrijheidskamp lag in het verschiet; de schijnbaar overwonnene zou nog herhaaldelijk overwinnaar blijken en ware het ten slotte wellicht nog voor goed geworden, als de heros die al zijne landgenooten geestelijk beheerschte, deel had kunnen nemen aan de laatste onderhandelingen: President Steyn!
Gij Fischer, waart voor den oorlog zoo benijdbaar gelukkig in uw mooie smaakvolle woning, even buiten Bloemfontein, de hoofdstad van dien Vrijstaat, die een paradijs op aarde heette te zijn. Rust en vrede alom. Lid van den Uitvoerenden Raad, zeer gezocht advocaat, schrander, geestig, welsprekend maar vóór alles hoffelijk, zoudt gij zeker zijn geslaagd in uw herhaalde pogingen van Lord Milner tot vredelievendheid te bewegen, als het niet de Engelsche Regeering te doen was geweest, al jaren lang, om met volbewuste krenking van recht en woord, de Republieken uit te roeien. Zóó groot was uw begeeren naar afwending van oorlogsgevaar, dat gij door landgenooten verdacht werd den oorlog te vreezen. Maar toen gij eenmaal overtuigd waart dat niets kon baten, toen hebt gij mede gestreden met al uw krachten. Gij waart liever in uw land gebleven, maar Generaal Botha zei: ‘eenig Afrikaner kan skiet soos jij, maar jij is de man die kan praat!’ En gij zijt gegaan, om bij de Regeeringen in Europa en in Amerika te pleiten voor het goed recht van uw volk, en tusschenkomst te vragen tegen de ten hemel schreiende geweldenarij, uw volk aangedaan. Maar de Regeeringen bleven doof, in Europa als in Amerika. Gij hadt de sympathie der volken, dat was veel en zal veel blijven, zoolang het oordeel over den Zuid-Afrikaanschen oorlog zal blijven bestaan, maar helpen deed het u toen niet! De Republieken hebben zich zelf moeten helpen en zij hebben dat gedaan. Uw land is één geworden en weer zich zelf.
* * *
Dan staat mij voor den geest die avond te Utrecht, met Leyds en Mansvelt, toen de telegraaf de onderwerping der Boeren had gemeld. Dat was 2 Juni 1902. Gij waart de vierde in den kleinen kring. Wij begrepen niet; de laatste berichten uit het veld aan President Kruger en het Driemanschap hadden nog zoo hoopvol geluid! Diep onder den indruk waren wij, maar niet verslagen; niet het minst gij waart het, die de overtuiging bezaat van een nieuwe, betere toekomst. En vergeten zal ik nooit uw woord, toen wij hand in hand, in den nacht met ons ben den stonden voor uw hôtel, Pays-Bas: ‘gij zult misschien wonderlijke dingen van mij hooren en lezen, dingen die gij niet begrijpt, maar denk dan altijd: Fischer werkt voor de toekomst van zijn volk. Vertrouw mij!’
Ik heb u vertrouwd, beste vriend, want gij waart een eerlijk, hoogstaand, scherpzinnig man, met hart. Dat laatste hebt gij voor uw dood nog pijnlijk moeten ervaren.
* * *
In Bloemfontein in Januari 1909 nauwelijks op mijn kamer in Queen's Hôtel, vroeg al, met den nachttrein van Pretoria, kwam uw kaartje en onmiddellijk daarop gij zelf. Dat was een heerlijke ontmoeting na zeven jaar! De Unie was kort geleden afgekondigd; gij waart voorzitter van den Ministerraad. Orange Colony was weer Oranje-Vrijstaat geworden! En gij waart zoo kwiek in uw bewegingen en zoo opgewekt in uw spreken, en zoo aantrekkelijk eenvoudig in uw hoofsche welgemanierdheid! Gij waart wat ouder geworden dan op dit portret, dat spreekt. Maar gij waart nog dezelfde hartelijke, tintelend geestige man. Bovenal nog dezelfde trouwe Boer. Gij hadt niet het onomstootelijke geloof als ik, in de waarde van uw taal als waarborg voor uwe nationaliteit, maar gij spraakt voortreffelijk Hollandsch, opmerkelijk zuiver en rijk. Dat mocht ik ook den volgenden dag ondervinden bij een vriendelijk onthaal in de Oranje School, President Steyns troetelkind, toen gij daar een woord zeidet. Dat was de laatste maal dat ik u heb gezien.
Nu zijt gij dood. Uw laatste levenstijd is niet uw gelukkigste tijd geweest; om de kwaal niet, die u teisterde, en om de verhouding tusschen Botha en Hertzog niet. Dat alles is nog zoo versch en raakt zulke teere punten. Maar dat staat vast: gij, die zoo rechtschapen uw roemvollen strijd voor land en volk hebt gestreden, die zoo groot aandeel hebt gehad aan de beproevingen vóór en in den oorlog, die mede zijt geweest zoo bezield opbouwer van een nieuw gevormd, grooter vaderland, gij hadt verdiend in rust en vrede uw laatste dagen te doorleven, zooals gij die hebt doorleefd in uw mooie, smaakvolle woning in wat eens was een paradijs op aarde: rust en vrede alom.
Uw volk en ook het onze, zij zullen u nooit vergeten.
H.J. KIEWIET DE JONGE.