| |
| |
| |
Uit een oude doos.
Een stapeltje oude almanakken, kranten en ander grut heb ik uit mijn kast gehaald. Dierbaar goedje, want er leeft als in de Genestet's schotje, een geest in, de geest van toen vader en moeder of grootvader en grootmoeder jong waren, van een tijd nog zoo dicht bij en toch zoo heel ver af. Een geest, die ouden nog heel gemeenzaam klinkt; stemmen uit de verte. Neerlandia had graag een heele rij van plaatjes nagedrukt, die met de woorden mee de stemming brengen, waarin zulke dingen moeten worden genoten. Maar 't is te duur en daarom moet zij een kleine keus doen. En dan, de oude letter en het papier! Men zegt zoo licht: neem voor ons maandschrift wat beter papier; één soortje beter, maar zóó dat men het verschil bijna niet opmerkt, scheelt ieder nummer meer dan honderd gulden. En kunstdrukpapier ieder nummer eenige honderden guldens. Het Verbond roeit dus maar met de riemen, die het heeft, en... we komen er toch ook mee.
Men leze dus de liedjes die volgen en men geniete de plaatjes zóó als ze er staan. En denke er zelf het stevige, warm getinte, licht gepokte papier bij en de deftige, soms nuffige letterteekens. De verbeelding moet toch aan het werk en wordt willig bij zulke leesstof.
Uit Volksliedjens, uitgegeven door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, van 1793, zevende druk, nemen wij het toen en later lievelingslied, dat nog wel gekend en gezongen wordt op de wijze: Laatstmaal toen ik in 't Maisaizoen.
Het Wagtend Meisjen.
Wat wordt het laat! de klok slaat agt,
Waar of mijn Doris blijft?
't Valt moeilijk als men iemand wagt,
En als de vreeze ons drijft,
Te twijff'len aan zijn' trouw;
Hij heeft misschien berouw;
Dat hij een meisjen zonder geld,
Gevraagd heeft tot zijn vrouw.
Maar foei! - wat doet het ongeduld
'k Veroordeel hem wis buiten schuld,
Ik ken zijn braaf gemoed;
Hij zoekt geen geld of goed,
Maar een getrouw en teder hart,
Dat aan zijn' wensch voldoet.
Weg, weg met ongegronde vrees
'k Verlang naar hem met smart,
Op dat ik in zijn oogen leez',
't Gevoelen van zijn hart.
Blijft Doris mij getrouw,
En word' ik eens zijn vrouw,
Dan leeft er geen vorstin op aard,
Geen groote staat noch overvloed
Ons 't waar genoegen geeft.
De liefde die het hart voldoet,
Maakt dat men vrolijk leeft;
Dan deelt men vreugde en druk,
En draagt, getroost en welgemoed,
Te samen 't Huwlijks-juk.
Maar ach! nog komt mijn minnaar niet,
Elk uur schijnt mij een' dag.
Wat baart zijn afzijn mij verdriet,
Ik zie al weêr eens uit -
Maar zagt... ik hoor geluid...
Hij is 't - o ja! - Hoe klopt mij 't hart,
Kom Doris, kusch Uw bruid.
Aanschouw op onderstaande print ‘De Verheugde Vader’, zich vermeiende in denzelfden bundel met zijn lieve jonge spruit. Een toonbeeld van geduld en ontluikend bakertalent. Welk een tijd van rustige toewijding
De Verheugde Vader.
aan huiselijk bedrijf, als de baker ten vuurmand is getogen en onderdehand even het opgenomen wicht aan blijkbaar reeds bedreven mannenhanden heeft vertrouwd!
Kom daar nou reis om! zou oom Stastok zeggen, als hij nog leefde. Want ook bakers deinzen weg op de golven der historie en pleegzusters doen haar hygiënischen intocht. En de sjamberloe, waarm deze vader is gehuld, heeft haar belangrijke rol van dagelijksche manskleedij voor vluchtiger bedoeling ingeruild. De stevige, thans ouderwetsche wieg is vervangen door lichte, sierlijke ijzeren bedrijfjes, uit Amerika ingevoerd. En de echtkoets in den kouden winter hermetisch ingesloten door de zware groen saaien gordijnen als een klamboe tegen versche lucht, is daar aan de voorzijde geopend om de gelukkige moeder uitzicht te geven op haar lichtelijk dodeinenden echtvriend. Die echtkoetsen, zij staan nog hier
| |
| |
en daar in oude huizen en dan op de logeerkamer, en prijken verder nog af en toe bij den afslag van Deftige Inboedels. Wij slapen zonder gordijnen, met open raam, zelfs als het mist.
Keeren wij echter terug tot den Verheugden Vader en aanhooren wij, mee wiegelende, zijn zang.
De Verheugde Vader.
Wijze: Zonder liefde, zonder wijn.
Groote Schepper blij te moe,
U een vrolijk danklied toe,
'k Heb mijn' wensch verkreegen;
'k Heb een lieve jonge spruit,
't Doel van mijn verlangen;
Laat ik het kindjens teêr geluid,
Door mijn zang, vervangen.
Hoop en vrees was om ons heên,
't Zorglijk kraambed in zou treên,
Sta haar bij in heuren nood,
Hoor haar, onder 't kermen,
Geef haar 't wichtjen, in heur schoot,
Mijn gebed, tot u gericht,
'k Mag een lief en teder wicht,
Ik omhels mijn braave vrouw,
'k Roep: mijn lust, mijn leven!
Zie het onderpand der trouw,
'k Heb aan u, die alles weet,
't Wichtjen toegeheiligd,
't Zij door u, voor onheil, leed
Die de waereld in zal gaan,
Wil dus op die smalle baan,
Dan zal 't kindjen ons tot vreugd,
En, als 't eigendom der deugd,
Naar de waarheid streeven;...
Maar mij dunkt, het kindjen schreit
Zagt - 'k wil door geen vrolijkheid,
Hem in 't slaapen stooren.
Eveneens op dezelfde wijs: ‘Zonder liefde, zonder wijn’, zingt de Schoonmaakster haar morgenzang. Hoe mooi is ook deze gravure! We mogen genoeglijk worden aangedaan om de in onze schatting grappige deftigheid der verzen, maar wij moeten daarbij erkennen dat de verluchting heel wat beter was dan tegenwoordig. In dat opzicht zitten wij na honderd jaar beslist aan lager wal, al trachten wij er met halve kracht af te komen.
De groote schuithoed der Schoonmaakster leeft nog aan het strand bij de visschersvrouwen; een mooi stadsgezichtje als op dit prentje, vindt men nog in tal van steden; aan het prachtige Delft denken we 't eerst. Maar de lange bel, die zich respecteerde en als hij krachtig was neergerukt, antwoordde met een luiden, koperen klank, die de lange gang en het trappenhuis vulde met groot geluid - die lange bel is vervangen door een neuswijs knopje, dat hysterisch aanslaat als men er even op drukt. O lange bel, vriend van onze jongensjaren, aan wie we in de vliegende vaart hard trokken als we muisjes belden, te hard, want de meid schoot er niet voor in haar sloffen! Gezegende bel en ook gij, gezegend koperen handje, dat uitgetrokken moest worden, maar dan ook na een stevigen ruk, de verbeide uitwerking hadt! En dat, laat ons dat dankbaar
De Schoonmaakster.
gedenken, voor moeren vatbaar waart! Wat een val! Van trekbel tot die onaanzienlijke mopsneus, die slechts voor andermans indruk vatbaar is!
De Schoonmaakster.
'k Zit hier op de stoep en wagt;
Ja, al ligt zij warm en zagt,
'k Moet heur slaap toch stooren.
'k Schel nog eens - het wordt ook tijd,
't Zou mij haast verveelen,
Als ik hier den tijd verslijt,
Zou ik 't dagloon steelen.
'k Heb ook nog zo veel te doen,
Eerst den trap en 't zaaltjen,
Daar ik alles schoontjes boen,
'k Moet nog schuuren - nat, en droog,
Keuken zelfs - en kelder -
En niet slegts zoo wat voor 't oog,
| |
| |
Jufvrouw gaat mij wel niet naa,
Dat zij, als ik heenen gaa,
'k Word van haar zo wel beloond,
't Is dan billijk, dat men toont
Zelf zijn' pligt te weeten.
'k Denk wel eens, het valt toch zwaar,
Had ik werk voor 't gansche jaar,
Ik kwam 't eens te boven.
Maar van 't geen ik zomers win,
Moet ik 's winters leven,
En dan heeft het moeiten in,
Maar dit krenkt geenszins mijn moed,
'k Ben toch wel te vrede;
Heb ik dan geen overvloed,
Zijn mijn kleêren eens wat slegt,
't Schaadt niet, als slegts ieder zegt:
Ze is toch schoon en knapjes.
'k Ben gezond en vlug en sterk,
'k Win mijn brood met eeren,
Als ik trouw ben in mijn werk
Daar geen mensch mijn lot benijdt
'k Schel nog eens - waar blijft de meid?
Zagt, daar zal ze weezen.
Uit den Almanak voor de Jeugd, voor 1837 nemen wij Grootmama's Verjaardag, ingeleid door de volgende toelichting:
Grootmama's Verjaardag.
De verjaardagen waren aan het huis van Mevrouw de Weduwe Stins regte feesten voor de lieve jeugd; er kwam dan gewoonlijk een extra schotel op den middagdisch, en men had den geheelen dag vacantie; doch de kinderen betoonden zich daar dan ook gewoonlijk regt erkentelijk voor. Op Grootmama's 61-sten verjaardag gingen zij haar als gewoonlijk begroeten, bragten haar de fraaiste bloemen, en Betje overhandigde de waardige vrouw een zeer net geschreven versje, dat een vriend van den huize voor haar vervaardigd had; zij zeide het met gepaste vrijmoedigheid op, en het luidde als volgt:
Grootmama's Verjaardag.
't Zij mij vergund, om dit gedicht,
En door mij zelv' geschreven,
Bevat het needrig kinderlied
Die wij bij 't uchtenddagen
't Houdt zekerlijk de sporen in
Die, schoon niet uit te spreken,
Ons hart voor U blijft kweeken.
Nooit zal die min, gevest in 't bloed,
Bij kindren uwer kindren,
Slaat God ons aller liefde gâ,
Uw leven voor ons sparen.
|
|