Neerlandia. Jaargang 17
(1913)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Duitsche Vloed.Drink water uit uwen bak, en vloeden uit het midden van uwen bornput. ‘Zuid-Afrika heeft te strijden tegen het Engelsch, Vlaanderen tegen het Fransch, maar Holland moet op zijne hoede zijn voor het Duitsch’ - zoo sprak professor Hector Treub als rector magnificus der Amsterdamsche Universiteit op het vierde Groot-Nederlandsche Studentencongres. Eene waarschuwing, die niet vaak genoeg herhaald kan worden. Steeds meer worden bij ons door burger en staat instellingen op Duitsche leest geschoeid, als had Holland niet een rijk verleden, waaruit het zijn heden kan en moet putten; steeds verschijnen meer geschriften, doortrokken van een Duitschen geest, geschreven in een Duitschen stijl, waaruit U als een zware lucht van ‘Bier, Schweinefleisch und Sauerkraut’ tegemoet slaat, en in welker groote, naar Duitsch model gevormde woorden en onbegrijpelijk ineengedraaide en dooreengedraaide zinnen, van den echten Nederlandschen stijl: een kort woord, een lange zin, weinig meer te bekennen isGa naar voetnoot1). Bij het lezen van de duistere en logge verhandelingen en wetsvoorschriften van verduitschte rechtsgeleerden, zucht men: Wat is er bij U over | |
[pagina 244]
| |
van de heldere en elegante Hollandsche rechtsgeleerdheid der 17de en 18de eeuwGa naar voetnoot1)., waarvan de Franschman ViolletGa naar voetnoot2). zegt: ‘dat zij eene diepe vore getrokken heeft door de zoo rijke en overvloedige literatuur van het Romeinsche recht’, welk beeld zoo juist aangeeft, waarin de taak van Holland bestaat bij de bebouwing van den akker des geestes: niet in het ophoopen van den mest, maar in het ploegen: niet compileeren, maar doorgronden. Steeds meer teutonismenGa naar voetnoot3). sluipen onze taal binnen; aan onze Universiteiten doceeren Duitsche professoren in het DuitschGa naar voetnoot4). - alleen in Utrecht vierGa naar voetnoot5). - en geven daardoor geen aanstoot aan studenten, die zich niet schamen om hunne officiëele maaltijden te beginnen met het zingen van een Duitsch tafellied, en die goedig in hunne dictaten het Duitsch vertalen in een noodzakelijkerwijs van teutonismen krioelend Hollandsch; de groote waarheid: geene zuiverheid van kennis zonder zuiverheid van taal, daarom bekommert men zich niet. Nederlanders schrijven hunne werken in het Duitsch, daarmee te kennen gevende, dat zij in de eerste plaats op de galerij verstaan willen worden; eene verontschuldiging is, dat het gemakkelijker is wat in het Duitsch te schrijven, dat iets lijkt, dan in onze taal, die, zooals Bilderdijk zegt, geheel rede en wijsheid is. Voor het Huis ten Bosch, in Den Haag, staat het standbeeld van Frederik Hendrik, de verpersoonlijking van onze Gouden Eeuw, met een Duitsch opschrift, een geschenk van den Duitschen keizer: ‘Hoogduitsche beleefdheid’ zou Constantijn Huygens zeggen. In onze spoorwagens, die ook op Duitsch gebied rijden, ziet men soms opschriften alleen in het Duitsch; in de Duitsche wagens, die door ons land rijden, is geen Hollandsch opschrift te bespeuren; op treinen, die van Amsterdam naar Duitschland gaan, staat het doel van de reis in het Duitsch vermeld. Een boemeltrein wordt aangeduid met het onzinnige Duitsche woord ‘personentrein’. Onlangs werd in onze dagbladen niet weinig ophef gemaakt van ‘den eersten Nederlandschen eetwagen’ tusschen Amsterdam en Groningen: aan den geheelen wagen is geen splinter en geen opschrift Nederlandsch, en de Nederlandsche pachters der buffetten langs deze lijn zien hunne verdiensten verdwijnen in de kas eener Duitsche maatschappij. Steeds meer ondernemingen zien wij in Duitsche handen; telkens weer kan men lezen, dat onze regeering een aantal Duitsche ingenieurs in Indië heeft aangesteld: ‘Welk een heerlijke weg, om tot heerschappij te komen, zijne vijanden te voren op eigen kosten te versterken!’ juicht een Duitsch imperialist, na eerst vermeld te hebben, hoe Duitschland jaarlijks tienduizenden gestudeerden, kellners, kooplui en handwerkslui op het buitenland loslaatGa naar voetnoot1). Men begrijpe mij niet verkeerd. Het gevaar schuilt niet bij die Duitschers, die zich in ons land vestigen met den wil om Hollanders te worden. Geholpen door den vervormenden invloed van lucht en omgeving worden zij vaak heel goede Hollanders; het gevaar schuilt bij de commerciëele en wetenschappelijke hannekemaaiers, die, na gedurende eenige jaren in ons land hun buidel of hun hoofd verrijkt te hebben, naar Duitschland terugkeeren, en tijdens hun verblijf hier, door het aanhouden van hunne taal en zeden, onze vaderlandsche taal en zeden vertroebelen; ‘het was een heel juist instinct, dat de oude volkeren er toe bracht, om de vreemdelingen te duchten; zij wisten, dat de kracht van een land niet ligt in het aantal ingezetenen, maar in zijne zonen.’Ga naar voetnoot2). Eene misvatting, die veel voorkomt en die niet zonder gevaar is, is deze, dat men meent, dat er tusschen Hollanders en Duitschers eigenlijk geene rasverschillen bestaan: ‘wij zijn toch ook Germanen!’ Inderdaad, maar Scandinaviërs, Engelschen en Franschen zijn ook Germanen, - zijn de Pruisen eigenlijk wel Germanen? - toch bestaat er nog al eenig verschil tusschen Hollanders, Scandinaviërs, Engelschen, Franschen en Duitschers! Men moet niet blijven staan bij de wetenschap, dat wij Germanen zijn, maar men moet komen tot het inzicht, dat onder de Germaansche landen Holland het neusje van de zalm is, en dat het onze plicht is, dat zuiver en ongeschonden te houden. De verschillen tusschen de Duitschers en ons zijn niet slechts die, welke onze lucht en onze geschiedenis reeds gemaakt zouden hebben. Er is ook verschil van afkomst. De tegenwoordige Nederlandsche bevolking is in hoofdzaak samengesteld uit Friesche, Saksische en Frankische Germanen, en voor ongeveer een vierde uit Alpinen: ‘De Friezen nu behooren tot die noordwestelijke Germaansche stammen, die niet alleen in lichaamsbouw, maar ook in taal en aanleg veel van de meer zuidelijke en oostelijke Germanen, waaruit de tegenwoordige Duitschers hoofdzakelijk gesproten zijn, afwijken en dan ook in begrippen en daaraan beantwoordende instellingen niet zelden sterk tegen hen over hebben gestaan. De Saksen waren een dergelijke aan de Friezen sterk verwante stam; nadat velen uit hun land naar Nederland en Engeland waren verhuisd, zijn de in Duitschland achtergeblevenen langzamerhand sterk met hoogduitsche stammen vermengd geraakt en geleidelijk in de Duitschers opgegaan; de in Nederland gevestigde Saksen behooren echter tot het oude, na aan het Friesche verwante ras. Verre- | |
[pagina 245]
| |
weg het grootste gedeelte der Nederlandsche bevolking is nu van Frieschen en Saksischen bloede en wanneer men daarbij nu nog een zeer belangrijk percentage Alpinen bloed rekent, dus geenszins in begrippen en neigingen met de Duitschers overeenstemmende. Het Frankische element, bovendien sterk door kruising met Alpinen gewijzigd, kan, ook vermeerderd met de inwerking van het door latere landverhuizing in belangrijken getale naar Nederland overgekomen aantal Duitschers, hier tegenover slechts eene minderheid vormen, hoewel mogelijk veel meer in de invloedrijke klassen vertegenwoordigd zijnde en daardoor een onevenredig sterken invloed uitoefenende. Zou dan hierin ook de oorzaak gelegen zijn der weinige sympathie in NederlandGa naar voetnoot1). met Duitsche begrippen en instellingen? Zou dan daaruit ook moeten volgen, dat instellingen op Duitsche begrippen steunende en op Duitsche leest geschoeid in Nederland inderdaad antinationaal zijn en niet tot eene gezonde, aan zijnen aard en aanleg beantwoordende ontwikkeling van het Nederlandsche volk kunnen leiden?’Ga naar voetnoot2). En men meene niet, dat het in het oog houden, het op den voorgrond stellen van deze verschillen, het cultiveeren van onze eigenaardigheden, niet van het grootste belang is. Het is een betere waarborg voor het behoud onzer onafhankelijkheid, dan het beste leger. ‘Niemand zal ontkennen, dat een volk slechts zoo lang een op zich zelf staand gedeelte der menschheid vormen kan, als het zich door zekere eigenaardige kenmerken van het overige deel dier menschheid onderscheidt. Zoodra deze eigenaardigheden vervallen, houdt feitelijk het afzonderlijke volksbestaan op en behoort het tot dat gedeelte der menschheid, waarvan het de zeden en gewoonten, wetten en taal heeft overgenomen; al blijft het dan ook nog eenigen tijd kunstmatig daarvan gescheiden. Daarin ligt dan ook de reden, waarom de meeste volken, die prijs stelden op hunne vrijheid en zelfstandigheid, getracht hebben om dat bijzondere, dat eigenaardige, te bewaren.’Ga naar voetnoot3). En ook zij, wier eerzucht niet tevreden is met te werken voor het heil van hun vaderland - hoe ruim deze taak ook reeds is - die willen streven voor eene nog grootere gemeenschap, zoo mogelijk zelfs voor eene, waarin alle menschen zijn opgenomen, mogen bedenken, dat dit streven, redelijk opgevat, niet neerkomt op een dooreen-doezelen der volkseigenaardigheden in een karakterloozen en bederfelijken pot pourri van volkeren: ‘Voordat de, misschien ééns mogelijke, vereeniging van alle naties tot één gemeenschap plaats vindt, moet eerst, door strijd en konkurrentie, iedere groep tot haar hoogst mogelijke produktie worden aangespoord, moet eerst de eigen aard van iedere natie, van ieder volk zoo sterk mogelijk tot uiting komen, opdat in de toekomstige eenheid een zoo rijk mogelijke verscheidenheid zij begrepen.’Ga naar voetnoot1) Men moet trachten Nederlander te zijn, om wereldburger te kunnen worden! Maar, om ons te bepalen tot de eischen van ons volksbestaan, men denke ook niet, dat onze onafhankelijkheid ons door elkeen wordt gegund. ‘Holland Deutscher Bundesstaat?’Ga naar voetnoot2) heeft een Duitscher een geschrift over den Rijnmond durven betitelen, waaruit ik de volgende zinsneden wil aanhalen: ‘Laten wij Holland veroveren met de vreedzame middelen van de techniek. Laat ons aan Holland doen weten, dat wij het langzamerhand het water zullen afgraven (door het verleggen van den Rijnmond), tenzij het zich met ons verbindt, of beter nog, verzoekt om opgenomen te worden in onzen statenbond. Holland is zonder Rijn, IJsel, Berkel en Vecht, die alle zonder uitzondering Duitsche rivieren zijn, aan den economischen ondergang overgeleverd. Laten wij ons niet door bedenkingen van idealen of ethischen aard laten weerhouden. Elk is zichzelf het naast. Macht gaat boven recht.’ ‘Nederland en België behoorden vroeger ook bij het Rijk’ zegt de schrijver verder. Hier zien we weer de voorstelling, dat het tegenwoordige Duitsche Rijk, dat men wel eens den parvenu onder de Staten heeft genoemd, eene voortzetting zou zijn van het oude Heilige Roomsche Duitsche Rijk: in werkelijkheid houdt het daarmede ternauwernood meer verband als met het Rijk van Alexander den Groote: het is het Keizerrijk Pruisen, dat eenige weken geleden zijne overwinning op het oude Rijk heeft aangevuld met de onderwerping van het Huis Cumberland. Onze al te groote liefde voor de Franschen in de 18de eeuw heeft ons ten slotte onder de leus: ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ de Fransche overheersching gebracht. Onder de leus: ‘Internationalisme, Staatsdwang en Klassehaat’ hield op het laatste congres der Nederlandsche socialisten te Utrecht een gewezen onder-voorzitter en lid van den Duitschen Rijksdag eene door Hollanders toegejuichte rede in het Duitsch.
Laten wij toch niet altijd meenen, dat slechts die zeden ons zouden passen, die niet de onze zijn. Onlangs klaagde men er in een blad over, dat men in Berlijn zonder hoed kan loopen, zonder dat iemand daar aanstoot aan neemt, terwijl men hier, indien men dat doet, uitgejouwd wordt door de straatjeugd - wat volgens mij pleit voor de scherpte van haar opmerkingsvermogen. Maar, er zijn wel barbaarsche landen, waar men zonder eenige lichaamsbedekking kan loopen zonder aanstoot te geven: is dat echter eene reden, om die gewoonte bij ons in te voeren? Door Tucht-Unies wil men, den vreemdelingen ter wille, de aloude vrijheidszucht zelfs in onze kinderen op straat gaan versmoren, en hen op z'n Pruisisch disciplineerenGa naar voetnoot3).; maar men vergeet, dat een verstandige vreemdeling meer respect heeft voor een onafhankelijk volk, dat hem uitlacht, dan voor een buigend volk van kellners, dat hem in alle talen toekwaakt. ‘De kinder en op straat waren in Deventer even rumoerig als in Ootmarsum en Almeloo; hoewel druk bezochte wegen uit Duitschland hier langs | |
[pagina 246]
| |
voeren, zijn de kinderen nieuwsgierig om vreemdelingen te zien, die zij schijnen uit te lachen, omdat het geen Hollanders zijn: zoo'n hoogen dunk heeft de gemeene man van de vrijheid, waaronder hij leeft; deze inbeelding van het volk weegt op tegen de grootste werkelijke voordeelen, want zij wekt en onderhoudt vlijt en arbeidzaamheid. Zoodra wij door de stadspoort binnen waren gekomen, begon een menigte jongens en meisjes onzen wagen te omringen; hoe verder wij kwamen, des te grooter werd de hoop, die ons tot buiten de andere poort met vroolijk geschreeuw volgde. N.B. de meisjes waren het ‘brutaalst’ - zoo schreef in 1759 de Zweedsche geleerde Bengt Ferrner in zijn dagboek.Ga naar voetnoot1). De Hollander vergape zich niet aan, en late zich niet op zij dringen door het aanmatigend krachtvertoon van de Duitsche energie en hij trachte dat niet na te apenGa naar voetnoot2).: hij zij zichzelf: ‘het wordt tijd, dat de Hollanders vóór alles Hollanders worden.’Ga naar voetnoot3). Dat, waarmede in ons land groote dingen gedaan kunnen worden, en wat in ons land duurt, is de Hollandsche taaiheid. ‘Ik heb mannen van ijzer getemd, zal ik niet gereed komen met deze mannen van boter?’ had Alva gezegd - en hij heeft gefaald. Men onderhoude den band met zijn verleden, en denke niet, dat nu alles veranderd is. Wat beteekent eigenlijk het schimpen op ‘het land van de trekschuit?’ In eene vorige eeuw stond Holland aan de spits van het vervoer met zijne snelle trekschuit, tegenwoordig is onze bouw van de groote trekschuiten voor de Rijnvaart een bloeiend bedrijf, waar Duitschland jaloersch op is, en de Rotterdamsche schuitentrekkerij is de voornaamste van Europa, ja van de geheele wereld. Waarom dat geschreeuw: weggenomen moet worden de idee ‘Holland op klompen?’ Het zijn Sliedrechtsche polderjongens, die tot in China onzen roem brengen van de eerste aannemers der wereld te zijn. In Engelsche atlassen ziet men, om de verhouding der volkeren in het koloniaal bezit aan te geven, het type van een volk naast een Zwarte geplaatst. Voor Engeland is genomen de lord, voor Duitschland een gebrilde schoolmeester in soldatenuniform, voor Frankrijk een fatterig heertje, en voor Nederland: de kranige Hollandsche polderjongen op klompen, die een bijna tienmaal zoo grooten Indiër beheerscht. Wij mogen er trotsch op zijn, dat het buitenland onzen gemeenen man - en te recht - zoo hoog stelt, en wij zouden goed doen met voor het volksachtig karakter van onze natie een niet minder open oog te hebben als de vreemdeling. Wie heeft ook alweer gezegd, dat elke Nederlander van kom-af polderjongen is? Beginnen wij er ons voor te schamen, Geuzen te zijn? ‘Het zijn maar schooiers’ zei de zich Spanjaard gevoelende Barlaimont van den Nederlandschen adel, en deze lachte er om, en nam den bijnaam aan. Hebben wij dit gevoel van eigenwaarde - en dezen zin voor humor - verloren? En laat men nooit vergeten: onze traditie ligt niet in de heiden van Brabant of Drenthe, maar in den Hollandschen polder. Een Limburger, een Fries is slechts Nederlander, voorzoover hij Hollander is, evenals een Wurtemberger slechts Duitscher is, voorzoover hij Pruis, een Bretagner Franschman, voorzoover hij Parijzenaar is. Men ijvere voor Groot-Nederland, maar men begrijpe, dat dit niets anders moet en kan beteekenen als Groot-Holland.Ga naar voetnoot1) En geen landschap is meer in overeenstemming met wat men noemt het moderne leven, in geen landschap passen beter spoortreinen, automobielen, vliegtuigen, telegraafpalen, fabrieksschoorsteenen, reclameborden, alle uitvindingen van den redelijken geest, als in den Hollandschen polder, die geheel geest en rede is: dit kunstmatige, gemaakte land, met zijne kanalen, hooger dan het land, waarin veelkleurige trekschuiten en sleepbooten, zijne molens, zijne geschoren weiden, zijne rechte slooten en greppels, zijne tot den wortel afgesneden grienden, zijne afgeknotte wilgen, zijne gekweekte planten en dieren; - geen beter bodem ook voor den strengen denker. Hier - en niet op woeste heiden - vindt de Hollandsche kunstenaar het schoon van water en lucht en licht, hier vindt elke Hollander den Hollandschen geest, en zichzelf. Hier kan de Nederlander zien, wat de Nederlandsche geest tot stand heeft gebracht daar, waar eens slechts water was; hier kan hij begrijpen, dat er in het Nederlandsche volk voldoende kracht ligt, om zichzelf te zijn; om te waken, dat de Nederlandsche landbouw, de Nederlandsche scheepvaart, de Nederlandsche scheepsbouw, de Nederlandsche handel, de Nederlandsche nijverheid zich niet laat overvleugelen door Duitschland, dat onze wetenschap hare banier hoog houde en... Nederlandsch!. Ook dáár geldt, dat wij Nederlandsch moeten zijn om Europeesch te kunnen wezen, dat onze taal vrij zij van teutonismen, en dat in onze huiskamer klinke, niet de na-rochel van een Duitschen operette-deun, maar het eigen, frissche, Nederlandsche Lied!
Utrecht. A.J. VAN VESSEM. |
|