Mijn liefste plek.
Elk heeft een plekje op aarde
Ik min u, o Kaapstad! lief plekje, mij waard!
Zo als er geen tweede bestaat op onze aard;
Trots al uwe fouten, uw modder en stof,
En and're gebreken, tóch zing ik uw lof;
Tóch zeg ik: daar is op deez' aarde geen plek,
Wat haalt bij die streek deur ou Kaapstad bedek;
Gebouwd aan den voet van die rotsige reus,
Die ons Tafelberg noem, - deur ou Riebeeck zijn keus,
| |
Ligt hier onze stad, in die schoonste vallei;
Zó schoon, als jij een op die wereld zal krij.
Als die zomer voorbij is en regentijd kom,
Als die velde o'erdek wordt met gras en met blom,
Of, als na die winter die boome bekleed
Wordt met groen, waar geen schilder die kleure voor weet,
Welk' plek kan op aarde, in schoonheid dan haal
Bij die schoon waar ou Tafel Vallei mee kan praal?
Ja zelfs in die zomer, als stormwind en stof,
Die schitt'rende schoonheid verdrijft uit ons hof,
Die groen doet verwelken, verschroeit op het land,
Wijl 't zonlicht meêdoog'loos de bloempjes verbrandt.
Als ou Tafelberg's kruin, dik met wolken o'erdekt,
Den stormgod tot zetel, des zomers verstrekt,
Als buld'rend zijn stem deur de rotspoorten ruischt,
En van d'eeuw'ge kranzen geschud deur zijn vuist
Verderving ons dreigt, zoo geen Magtiger hand
Die de storm ook gebiedt, - hen daar vast heeft geplant.
Als hij giert deur de straten, en huilt deur de lucht,
Wijl z'n adem vol zand, en met steentjes bevrucht,
Hier 't leven voor elk bijna maakt tot een last;
Dat men blij is, wanneer slechts de zomer verkast.
Maar trots die gebreken, o Kaapstad! blijft gij,
Schoon plekjen op d'aarde, de liefste voor mij!
Bij uw schoon komt geen schoon waar mijn voet ook mag dwaal;
Géén lucht kan, - hoe blauw, - bij de uwe ooit haal!
Geen water, - hoe helder uit bronwel of vliet,
Smaakt lekker, als dat mij uw bergkloven biedt.
Elke rotspunt omhoog daar op bergtop en krantz
Waar de arend om zweeft en het zonlicht op glanst;
Elke kloof of ravijn, waar het dasje in schuilt.
Waar het varenkruid tiert, en de stormvlaag deur huilt;
Elke bloem, elke blaadje op veld of aan heg,
Elke grasspiertje zelfs, dat daar groent langs den weg;
Verspreiden meer geuren, zijn groener voor mij;
Ik vind ze meer schooner, ik adem meer vrij;
Want uw grond, wáár ik treed, o mijn Tafelvallei!
Is vol van herinn'ring, is heilig voor mij.
Al zou mij Fortuna ook schatten gaan bien,
En zeggen: ‘Reis rond,... ga de wereld bezien,
Want g' kent niet al 't schoon dat de aarde bevat,
Gij zaagt slechts uw Berg, uw vallei en uw Stad’,
Ik zou heen gaan en zien. Maar al trof ik een plek,
Waar een eeuwige Lente de velden o'erdek;
Waar geen stof ons verstikt, en geen stormwind ooit loeit,
Of geen Zon met zijn hitte de velden verschroeit;
Tóch zal ik mijn Kaapstad, - hoe stoffig en vuil
Het soms ook al schijnt, - voor geen ander verruil!
Wie ruilt toch zijn Moeder?... Al mist zij de glans
Der schoonheid, die eertijds haar jeugd had omkransd?
Voor mij blijft ou Kaapstad dus altijd nog schoon,
Hier heb ik gewerkt, en hier wacht ik mijn loon,
Hier bloeide mijn' jeugd en hier grijsde mijn haar,
Hier smaakte ik vreugde en smart deur elkaâr,
Hier vond ik mijn vrienden voor 't leven een schat!
Hier heb ik geweend, maar hier lief ook gehad!
Hier leefden mijn' ouders, hier rust tans hun stof.
O! leg ook mijn lijk hier eens neer in deez' hof!
En schenk mij mijn rust in de heilige aard'
Van 't plekje mij altijd zó lief en zó waard.
MELT J. BRINK. |
|