Neerlandia. Jaargang 17
(1913)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
De Grafsteen van Jan van Riebeek.Het is van algemene bekendheid, dat de stichter van de Kaapkolonie, Jan van Riebeek (of Joan van Riebeeck, zoals hijzelf zijn naam gewoonlik spelde), tien jaren van zijn leven aan de Kaap heeft doorgebracht om de taak te volvoeren die hem door de Kamer van Zeventien, het in Holland gevestigde bestuur van de O.-I. Compagnie, was opgedragen. Die taak bestond in het aanleggen van een groentetuin en een fort en het vestigen van een handvol volk tussen de Tafelberg en Tafelbaai met het doel om de vloten die van het vaderland naar de Oost heen en terug zeilden, en wier bemanning gewoonlik aan scheurbuik, de zeemanskwaal dier dagen, leed, van vers vlees en verse groenten te voorzien. De taak schijnt nederig en eenvoudig genoeg, maar wie weten wil onder hoeveel strijd met wilde dierenJohan van Riebeek.
De eerste Commandeur van De Kaap. en roofzieke naturellen, onder hoeveel ontberingen en moeilikheden van allerlei aard zij volvoerd is, leze er het lijvige ‘Journael’ maar eens over na dat de ijverige Kommandant nog de tijd gevonden heeft bij te houden en waarin 's mans dagelikse belangrijke en onbelangrijke beslommeringen met verbazingwekkende nauwgezetheid zijn opgetekend. Bovendien, dat fort en die tuin lagen op een van de meest belangrijke en begeerlike punten van onze aardbol, en zo is eromheen in de loop des tijds de Kaapstad gegroeid, en daarachter de Kaapkolonie en Natal en de Oranjevrijstaat en de Transvaal, en uit de handvol volks door Riebeek aan de voet van Tafelberg geplant is na lange en zware barensweeën de nieuwe Hollands-Engelse nasie geboren, die bestemd schijnt de roemrijke tradiesie voort te zetten van de twee grote volken, waaruit zij gesproten is. Als een gevolg van zodanige ontwikkeling, door hem en de Compagnie die hem uitzond noch voorzien noch verlangd, is het dat Jan van Riebeek, een alleszins achtenswaardig maar geenszins een groot man, als het ware tegen wil en dank, niet de eenvoudige volkplanter en tuinier is gebleven die hij was, maar een historiese figuur is geworden, indrukwekkend geplaatst op de drempel van de geschiedenis van Zuid-Afrika, evenals, wanneer gij landt aan de Kaap, zijn standbeeld u aan de aanlegplaats begroet. Minder bekend dan het tienjarig tijdperk uit Riebeek's leven dat hij aan de Kaap doorbracht, is, naar ik vermoed, zijn verdere levensloop, en volslagen onbekend - het zij tot onze schande gezegd - was tot voor weinige jaren de plek waar hij begraven lag. Een steen met opschrift dekte zijn rustplaats, maar niemand kende die zerk en wat erger is, niemand bekommerde er zich om. Met de lotgevallen van die steen en de wederontdekking ervan na een vergetelheid van meer dan tweehonderd jaren wens ik de lezers van Neerlandia enige ogenblikken bezig te houden. Zij kunnen eruit leren, dat niet alleen 's mensen bestaan wisselvallig is, maar ook zijn nagedachtenis, nadat hij dat bestaan heeft afgelegd. Het zijn niet alleen de boeken die, naar het bekende Latijnse spreekwoord, hun lotswisselingen hebben, maar ook de grafzerken. Reeds in het jaar 1660 had Van Riebeek verzocht van zijn Kommandantschap ontheven en naar Indië overgeplaatst te worden, maar omstandigheden hadden verhinderd aan dit verzoek gevolg te geven. Eerst in April 1662 landde zijn opvolger, Zacharias Wagenaar, en een maand later, op 7 Mei van dat jaar, ging hij met zijn familie onder zeil naar Batavia. Bij zijn aankomst aldaar werd hij aangesteld als hoofd van de vestiging der O.-I. Compagnie op Malacca, waar hij bleef tot het jaar 1665. Daarna werd hij Sekretaris van de Raad van Indië, welke betrekking hij vervulde tot zijn dood in het jaar 1677. Hij werd te Batavia naar de gewoonte dier dagen in een kerkgebouw begraven. Een grafzerk met toepasselik opschrift, vermeldende zijn naam, waardigheden, leeftijd en datum van overlijden wees zijn laatste rustplaats aan. Dit was al wat aan schrijver dezes van Riebeek's later leven en dood bekend was, tot hij, nu meer dan een jaar geleden, in het tijdschrift ‘De Hollandsche Revue’ in een daarin voorkomend overzicht van de inhoud van andere tijdschriften getroffen werd door het opschrift: ‘'n Schande voor Nederland’ en het volgende las: ‘In het “Weekblad voor Indië” beschrijft iemand onder den naam van “Gabriel” de lotgevallen van de Portugeesche Binnenkerk te Batavia, die gelijk alles wat door menschenhanden werd gemaakt, een ruïne werd. In 1841 verrees op de plaats waar de kerk had gestaan een paardestal, en daar onder de mest vond men verschillende grafzerken, waaronder ook die van Johan van Riebeek met het opschrift: “Hieronder ligt begraven Den Ed. Heer Johan van Riebeek, Eerste Stichter van Cabo de Bona Esperance, Oudt Praesident van Malacca, jongst Secretaris van de Hoge Regeringe van India. Obiit 18 January Ao 1677, oud 58 jaaren.” De stal verdween, en er kwam een pakhuis voor in de plaats. De oprit daarvan werd met die oude zerken geplaveid, en daar ligt nog de grafsteen van den man, voor wien EngelandGa naar voetnoot*) een standbeeld oprichtte. Zoo eert een klein land zijn groote mannen.’ Indien dit bericht waarheid bevatte - en er was geen reden daaraan te twijfelen - was het hoog tijd dat er een einde kwam aan de laakbare onverschilligheid voor de overblijfselen van een roemrijk verleden, die in de vorige eeuw klaarblijkelik te Batavia geheerst had. En, bleef Batavia nog onverschillig voor de nagedachtenis van een man die in elk geval een trouw dienaar der Compagnie geweest was, rustte dan niet op Zuid-Afrika de plicht die versmeten zerk te laten opgraven uit de oprit van het pakhuis waar zij lag, ten einde haar een plaats te geven in het Kasteel of in het Museum van Kaapstad, een eereplaats die den ‘Eersten Stichter’ der stad rechtens toekwam? Behoorde Jan van Riebeek | |
[pagina 198]
| |
niet meer eigenaardig aan Zuid-Afrika in het algemeen en aan Kaapstad in het bizonder dan aan Batavia, waar hij enkel een min of meer verdienstelik ambtenaar geweest was? Van Riebeek's standbeeld te Kaapstad.
Deze waren de gedachten, die bij mij opkwamen bij het lezen van het artiekel in de ‘Hollandsche Revue’. Maar hoe moest ik het aanleggen om dit doel te bereiken? Ik had geen bekende te Batavia van wien ik persoonlike inlichtingen kon inwinnen, en geen poziesie die mij het recht gaf mij met enig gezag tot de autoriteiten te Batavia te wenden. In deze moeilikheid schreef ik aan mijn oude vriend Ex-President Reitz, thans voorzitter van de Senaat te Kaapstad, en verzocht hem zich te wenden tot Lord de Villiers als President van een daar gevestigd Genootschap tot instandhouding van historiese gedenktekenen, daar het mij voorkwam op de weg van dat Genootschap te liggen de poging te doen om een monument als het bedoelde voor Kaapstad te verkrijgen en te bewaren. Al spoedig kwam een vriendelik antwoord van de heer Reitz, mij meldende, dat hij de zaak onder de aandacht van Lord de Villiers gebracht had. Of het bovengemelde Kaapse Genootschap aan het verzoek gevolg heeft gegeven en bij tijds stappen gedaan heeft om de grafsteen voor Kaapstad te verkrijgen is mij niet bekend. Indien dit geschied is,Fragment van Jan van Riebeek's grafsteen.
Cliché uit Z.-Afr. Platenatlas, uitg. S. L van Looy, Amsterdam). heeft het niet het gewenste gevolg gehad. Er verliep een lange tijd zonder dat ik verder van de zaak hoorde. In de overtuiging, dat zij in goede handen was, bleef ik afwachten wat er van komen zou. Eindelik, in September 1912, ontving ik een brief van de heer Reitz uit Den Haag, waar Z.Ed. zich toen bevond. Uit dit schrijven bleek, dat de schrijver altans zich de zaak had aangetrokken; maar het bevatte geen bizonderheden noch omtrent hetgeen van onze zijde gedaan was, noch omtrent de oorzaken der mislukking. Waarschijnlik had het vermelde artiekel van ‘Gabriel’ in het ‘Weekblad van Indië’ de slapers te Batavia wakker geschud in de laatste ure, en waren zij ons toch nog vóór geweest. Maar wat hiervan ook zijn moge, zoveel is zeker dat, hoewel het hoofddoel, de eerherstelling van Jan van Riebeek, is bereikt, en zijn grafsteen niet langer vertreden wordt onder de voeten dergenen die stal of pakhuis in de achterhoek van Batavia in- of uit-gaan; mijn wens, die steen nog eenmaal te zien opgericht in het Kasteel, waarvan de eerste grondslagen door hem waren gelegd, en dat het toneel was geweest van zijn werkzaamheid, die wens zou voor altijd onvervuld blijven. Zoveel bleek genoegzaam uit een schrijven, dat in de brief van de heer Reitz ingesloten was, van de hand van Dr. Hendrik Muller, gewezen Cons.-Gener. van de Oranjevrijstaat te 's-Gravenhage, waarin het volgende voorkwam: ‘In den historischen platen-atlas voor Zuid-Afrika, welke spoedig door de Ned. Z.-Afrikaansche Vereeniging met mijn medewerking wordt uitgegeven, zult u de afbeelding vinden van een stuk | |
[pagina 199]
| |
van den grafsteen van Jan van Riebeek. Die lag in een paardestal bij een Chineeschen wagenverhuurder, maar bevindt zich thans in het Museum te Batavia. Dr. De Haan schreef aan Dr. Godée-Molsbergen, vroeger woonachtig te Kaapstad (lees: Stellenbosch), thans leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Zaandam, die de platen voor genoemden atlas bijeenzocht, dat van dien steen wel een afgietsel zou te krijgen zijn voor een Museum in Zuid-Afrika. De genoemde afbeelding is opzettelijk voor dat Album vervaardigd door den Landsarchivaris te Batavia. Zover het schrijven van Dr. Muller. Er blijkt uit: 1o. dat, gelijk ik reeds heb vastgesteld, de steen die, naar een uitdrukking van President Reitz, ‘door de bouwlieden van de O.-I. Compagnie verworpen was’, eindelik uit zijn verworpenheid verlost is, en een zijner meer waardige plaats heeft gevonden, waar hij, naar wij hopen, voor verdere ontheiliging bewaard zal blijven. 2o. dat, nu wij dit gedenkteeken van een voor ons meer dan voor anderen belangrijk verleden niet in Zuid-Afrika zullen mogen ontvangen, het - als een zalfje op onze wond - altans mogelik zal zijn een afgietsel ervan voor de Kaapstad te krijgen, indien de autoriteiten te Batavia ons dit goedgunstig willen veroorloven. 3o. dat een afbeelding van het bewaard gebleven stuk met het opschrift verschijnen zal in een verzameling van platen die onder toezicht van een zo bevoegd persoon als Dr. Godée-Molsbergen, door de Ned. Z.-Afr. Vereniging zal worden uitgegeven, een plaatwerk dat naar wij verwachten, weldra in elke school in de lengte en breedte van Zuid-Afrika zal te vinden zijnGa naar voetnoot*).
Ik wens dit relaas van een mislukte poging om een eigenaardig histories monument voor Zuid-Afrika te bemachtigen te eindigen met een beroep op het Kaapse Genootschap tot instandhouding van historiese gedenktekenen om toe te zien dat, nu de steen zelve ons ontsnapt is, althans een afgietsel daarvan in het Kasteel te Kaapstad zijn plaats vinde.
J. BRILL. Bloemfontein, 23 Oktober 1912. |
|