Neerlandia. Jaargang 17
(1913)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMet een Nederlander op reisGa naar voetnoot*).Onder de aangenaamste kenteekenen der blijde wederontwaking van ons volk mag wel gerekend worden, dat er in onze taal opnieuw zulke boeken worden geschreven en uitgegeven, als waarvan Dr. Hendrik P.N. Muller's ‘Azië gespiegeld’ er een is. Ziehier een voornaam Nederlander begaafd met rijke ervaring en kennis, die ons daar een reisboek voorlegt over de Filippijnen, Siam, Fransch Indo-China, Korea, Mantsjoerijë en langs den Siberischen weg ‘huis toe’ - reistocht van twee jaar - en het geheim kent om gedurende 458 bladzijden onderhoudend, genoegelijk-leerzaam, en soms geestig te zijn. Ik leg er nadruk op, dat hier een Nederlander gereisd heeft en aan het woord is, en... welk een Nederlander! Vooraf had hij reeds de eene helft van de wereld doorreisd en met goede oogen aangekeken: hij wist welke plaats zijn volk heden inneemt in de rei der mogendheden, als Europeesche Staat. Hij is trotsch op zijn nationaliteit, zonder hoogmoedig te zijn. Hij weet tevens, door grondige studie van Voor-Indië en den Nederlandsch-Indischen archipel, wat wij als koloniale macht beteekenen, en zijn mooi zelfbewustzijn versterkte zich daardoor. Hij bluft natuurlijk niet, hij roemt ons volk slechts zelden, wijst integendeel, op wat wij van andere volken leeren, maardoor zijn geheele boek straalt het besef, dat wij onzen nationalen kolonialen arbeid naast dien van andere ter vergelijking stellen, en, welke gebreken er aan eigen zijn, het oordeel rustig aan onpartijdige onderzoekers overlaten kunnen. Het is voor een Nederlander een bemoedigend, een zielesterkend boek. Het ware te wenschen, dat men het in onze koloniën ijverig verspreide en las, want de meeste onzer landgenooten daar bezien onzen kolonialen arbeid van te dichtbij om er een juisten blik op te hebben. Hier is een ernstig man aan het woord, die de toestanden in Nederlandsche, Engelsche, Fransche, Amerikaansche en andere over- | |
[pagina 147]
| |
zeesche bezittingen grondig onderzocht heeft. Hij toont aan, dat welk goed en kwaad andere volken hebben gewrocht, het goede er zelden veel belangrijker is dan wat de Nederlanders in hunne koloniën tot stand brachten, en de gebreken van onzen tegenwoordigen arbeid minder ernstig zijn, dan die vreemd koloniaal werk aankleven. Het is een zeer onderhoudend boek, want het zwaarste wordt onder Dr. Muller's pen licht en luchtig, zonder iets van zijn leerzamen ernst te verliezen. Zijn bijzonderste verdienste is, dat de schrijver van alle doorreisde landen, in enkele rake trekken, op grond van historische studiën in vaak nog onuitgegeven geschriften uit den tijd onzer Oost-Indische Compagnie, de beteekenis aangeeft, welke de ontdekkingsreizen en vestigingen onzer met al hunne gebreken eerbiedwekkende voorvaderen bezaten voor de genoemde landen en volken, en omgekeerd wat deze voor ons koloniaal verleden geweest zijn. ‘Tempo dahoeloe’, zegt men in onzen Oost: ‘het is uit de oude doos’. In de door Dr. Muller doorreisde landen is onze nationale arbeid van heden, jammer genoeg, gering, bijna nul. Maar wat verlangt men van een natie van nog geen 6 millioen zielen, wier eigen koloniën een zoo groot deel der volkskracht vergen? Deze reiziger heeft echter, evenals de meeste andere, ervaren, dat onze volksnaam nergens ter wereld door lieden, die het verleden van eigen land kennen, vergeten is, en dat, wáár ook één of een klein getal Nederlanders heden die herinnering door zijn arbeid levendig houdt, deze landgenooten in de meeste gevallen door hun omgeving in de hoogste mate worden geacht. Wij konden nog veel meer doen dan wij doen, zeker. Trouwens, waar bereikt individu of volk de volle maat van zijn kunnen? De geest van Jan Salie is niet geheel dood in ons midden, en onze Regeering, als een behoorlijke vertegenwoordigende Regeering, die zij is, voelt zich soms verplicht hem recht te doen wedervaren, in 't bijzonder in onze buitenlandsche politiek. De tegenwoordige Minister van Buitenlandsche Zaken lijkt wèl juist een man om er hem het leven zoo lastig mogelijk te maken, maar het geeft steeds den indruk of die akeligste onzer Jannen in zijn Ministerie een veilige schuilplaats vindt. Laten wij hopen, dat hij niet mee is gegaan bij de verhuizing naar het trotsche ‘Huys van Amsterdam’ aan het Plein. De heer Muller, oud-diplomaat, is te veel man van de wereld om over vroegere verwaarloozing onzer nationale belangen in het do ut des van ons internationaal verkeer harde woorden te uiten. Zelfs vermijdt hij een zoo krachtig woord als hier gebezigd. Maar zijn pen is puntig genoeg om aan te stippen hoe onze Regeering in het verre Oosten oude rechten uit handen heeft gegeven, gewillig, sukkelachtig en bangelijk, zonder er ook maar iets voor terug te vragen. Het was dus enkel do - ik geef - en onze brave Excellentie's van ‘Buiten-de-Zaken’ waagden het zelfs niet om te vragen: ‘wat geeft gij mij er voor terug?’ Hemel, indien men ons over zooveel stoutheid eens boos hadde aangekeken! Mogen wij nu echter zeker wezen, dat de heer Jan Salie niet langer op Buitenlandsche Zaken het wachtwoord: ‘geen soesah!’ uitgeeft? Hoe fijntjes Dr. Muller de dingen kan zeggen, bewijzen, bijvoorbeeld, drie regels, welke hun lengte aan gouddraad waard zijn, waar hij spreekt over een in de bouwvallen van Cambodja aangetroffen ‘Malebaar’, Fransch onderdaan, ja meer dan dit, Fransch mede-regent bij de gratie van het algemeen stemrecht. ‘De inwoners van Pondichéry’ - de geboorteplaats van dit heer - ‘zijn namelijk kiezers voor de Fransche volksvertegenwoordiging, hij heeft de Staatsschool... bezocht en “dus”, zegt hij, allen godsdienst verloren.’ Het is moeilijk om in drie regels de Fransche koloniale misvattingen en de wanproducten van verkeerd-toegepast koloniaal onderwijs gevoeliger en tevens geestiger te prikkelen, dan hier gedaan wordt. In dit geheele stuk over Cambodja is de schrijver zeer op streek, en ofschoon zijn boek vele zulke rake penteekeningen geeft, ontleen ik er deze aan, ter kenschetsing. Wij naderen met Dr. Muller, op weg naar de groote bouwvallen der Khmers, op onze rivierreis Siëmréap. ‘In de verte komt een bootje met gele figuren aanzetten, knapen die hun kloostertijd door maken. Nu varen ons meisjes voorbij, sigaren rookend die omwikkeld zijn met de bloembladeren van den lotos, dichterlijk voor deze lieden door BoedaGa naar voetnoot*), voor ons door Heine. Haar lichtbruine, vriendelijke gezichtjes met kleine stompe neusjes worden door roode sirih-monden wel wat ontsierd en geven den indruk van het Maleische ras, soms met een weinigje Chineesche bijmenging. Nu de zon hoog aan den hemel staat, heeft alles de bekleeding van het bovenlijf afgelegd en de kleuters zitten zelfs poedelnaakt, de hoofdjes geheel kaal geschoren met alleen van van voren een vlokje gespaard. De huizen steeds op palen, staan thans dichter naast elkaar en hebben van voren een platje, waarop wij het huiswerk zien verrichten. Een dier woningen, zeker door een inlandschen ambtenaar bewoond, vertoont een vuile en verschoten Fransche vlag. Soms wordt het riviertje te smal voor roeien en gaat mijn bemanning aan het boomen. Uit een net huis op palen, een klooster, ruischen klanken over het water als van een gamelang en doedelzak, oproep ter godsdienstoefening. Nu komen wij een heel klein poppenhuisje voorbij, bestemd voor de geesten en staande op een paal in het water, en drijven bootjes, kunstig uit blaren gemaakt en een of twee voet lang, de rivier af. Weer een geestenhuisje, nog een en nog een, en telkens van die poppenbootjes, waarin de geesten thans onzichtbaar spelevaren. Alles is vroolijk; de innerlijke vrede van den Boedist straalt den menschen de oogen uit. Thans schijnt geheel Siëmréap zich te baden. Zelfs de buffels worden liefdevol gewasschen, niet door Saïdja's, doch door volwassen mannen; groote zorg wijden die vooral aan de reiniging der ooren. Het is een liefelijke vaart. De rivier, vol leven, toont door haar kronkels telkens een ander, telkens aantrekkelijk tafereel. Hier en daar overspant haar een hooge bamboe-brug, waarvan het midden bestaat uit een verwijderbare, losse, enkele plank. Een zeer afwisselende plantengroei, ook de bamboedoeri, beschaduwt de thans aanmerkelijk betere woningen, waarvan de wanden soms uit planken bestaan in plaats van uit atap of bamboe. Sommige er van heeft men netjes met gekruiste stokken afgeperkt.’ Tot zoover de aanhaling: er zit licht, leven, verschiet in. Maar dit zit er in geheel dit prettige Nederlandsche boek, dat ons volk zich-zelf doet kennen in andere. MAURITS WAGENVOORT. |
|