Wetenschappelijke wisselwerking tusschen Nederland en België.
Reeds meermalen is - naar ik meen - van Vlaamsche zijde er op gewezen, hoe goed het is, als van de Noordelijke verwanten mannen naar het Vlaanderenland komen, om daar iets te brengen van hun smaak, hun schoonheidszin, om daar iets mede te deelen, van wat hun verstand bezig houdt, hun geest en gemoed vervult. En reeds zien wij, hoe onze literatoren aan dien dringenden wensch van onze Zuidelijke medebroeders gehoor geven, maar vragen wij evenwel, wie van hen, die zich meer thuis gevoelen op wetenschappelijk gebied hun schreden richten naar ginds, om daar, in eenvoudigen vorm, aan hen, die er belang in stellen, iets mede te deelen, van hun gedachten, denkbeelden, overwegingen, besluiten, waartoe zij in het door hen beoefende vak van wetenschap kwamen, dan is het aantal hunner zóó gering, dat men met het opnoemen van een enkelen naam volstaan moet. En toch is het niet alleen noodig, maar ook noodzakelijk, dat er meer gedaan worde. Onze aard-, plant-, dier-, natuur- en scheikundigen, zij moeten naar België, om daar - en ik leg op het volgende den nadruk - in onze Moedertaal en in algemeen-verstaanbaren vorm kennis aan te brengen. Als wij eens nagaan, hoe jaar in, jaar uit vereenigingen en genootschappen als het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging, de Maatschappij van Nijverheid, de Vereeniging tot bevordering van Handwerksnijverheid, enz. enz., voor hun leden en verdere belangstellenden sprekers laten optreden, die met proeven en lichtbeelden opgehelderde lezingen voor hen houden, dan vraagt men zich, de rij van namen overziend, hoeveel van die mannen gaan naar onze Vlaamsche broeders, naar hen, die schoon wellicht niet zoo sterk-bewust toch ook hunkeren naar iets van dergelijken aard. Hièr vergasten wij ons - tot overladen wordens toe - dáár, moet men zich vergenoegen met het armoedige kruimpke, dat van de welvoorziene
tafel valt.
Kan dat nu, zoo heb ik mij reeds lang afgevraagd, moet dat zelf niet anders worden? Kunnen niet, eenige mannen van ginds en hier, geest- en studieverwanten, in overleg en samenwerking met bestuursleden uit bovengenoemde vereenigingen de handen ineenslaan, om die hier voorgestane en bepleite wetenschappelijke wisselwerking te doen ontstaan, te doen bevorderen en in goede banen te leiden?
Kunnen zij niet, steunende op beproefde raadgevers, beoefenaren van verschillende wetenschappen uitnoodigen om in Antwerpen, Gent, Brussel enz. één of meer lezingen te houden, kosteloos voor allen en om niet toegankelijk?
Belangstelling ginds is er - en bij een juiste keuze van sprekers en onderwerpen is het beslist en zeker, dat die belangstelling steeds grooter en grooter zal worden. Ginds - ik weet het - wil men wel een zoodanige Commissie, maar van òns diene de eerste stap uit te gaan. Wij hebben de meerdere ervaring, wij beseffen het meest van hoe groot belang het is, als er mannen opstaan, die van hun kennis het Volk iets mededeelen.
Kennis is macht, zoo luidt het ten onzent immers? En van die macht bezitten wij veel, zeer veel. Laat dan ook van ons de eerste stap uitgaan. Mogelijk is alles, voor wie wil en zoo ons werk in den eersten tijd schrale gevolgen zal hebben, wij mogen en moeten niet wanhopen, noch versagen. Een Groot-Nederland, één van taal, één van beschaving, één van cultuur, dat is het groote, mooie ideaal, dat ieder warm-voelend Vaderlander in zijn hart met zich draagt. Om zoo dicht mogelijk dat ideaal nabij te komen, is het echter noodig, dat ook op wetenschappelijk gebied alle Nederlanders, wier geest nog niet