staat is, die meer als eenig ander land, met trotsch op zijn verleden kan terugzien. Het zal hun openbaren dat Nederland niet is, wat zoovelen hier denken: een Duitsche provincie, doch dat het is een onafhankelijk koninkrijk met eigen zeden en eigen taal.
‘Wien Neêrlandsch bloed door d'ad'ren vloeit’, ja, ik heb met groote voldoening en blijdschap, bovenstaand bericht gelezen. Het is de eerste groote stap in de goede richting, welke ons moet brengen tot de onverdeelde overtuiging bij de bewoners van Middel-Amerika, dat Nederland geen Duitsche provincie, doch een land is, met eigen wetten en eigen gezag.
Helaas is er een wanklank in het geheel, waarover ik me schaam, en die bewijst, dat vele Nederlanders nog zoo weinig gevoelen voor het hooge streven van ons Verbond.
Veroorloof mij, alvorens verklaringen uit te spreken, daartoe eene inleiding te geven. Gedurende 7 jaren ben ik hier op koffieplantages werkzaam, en had gedurende dit tijdperk viermaal gelegenheid de hoofdstad voor weinige dagen te bezoeken, m.a.w. juist zoovele malen gelegenheid Nederlandsch te spreken. Het is begrijpelijk, dat onder deze omstandigheden de postdag, die me brieven van lieve bloedverwanten en vrienden, zoowel als ons gewaardeerd orgaan Neerlandia en andere Nederlandsche tijdschriften brengt, steeds een feestdag voor me is. Vóór 7 jaren was een Duitsch koopman in de hoofdstad, consul der Nederlanden; in 1907 werd een andere Duitscher door onze Regeering tot consul benoemd, waarvan ik eene kennisgeving ontving. Sedert berustte het consulaat in handen van Nederlanders, doch vonden deze stamverwanten het waarschijnlijk overbodig, hunnen, buiten de hoofdstad wonenden landgenooten van deze benoeming kennis te geven, tenminste bereikte me daaromtrent nooit eenig bericht.
Ik ben getuige geweest van de ontvangst van een Duitschen kruiser en weet, dat de zeer talrijke Duitsche kolonie, van regeeringswege door heeren consuls en vice-consuls, tot deze plechtigheid werd uitgenoodigd. En nu vraag ik U, Nederlanders, waarom wordt dit goede voorbeeld door onze Regeeringsvertegenwoordigers niet gevolgd? Moet men dan uit de dagbladen vernemen, hoe hartelijk de ontvangst was; hoe zeer ons, hier nog nooit ten gehoore gebracht, volkslied werd toegejuicht; hoe kranig zich onze marine-officieren, gedurende drie dagen, van hun lastige taak kweten! Ware het niet wenschelijk geweest, alle en niet slechts enkele Nederlanders, bij deze, in elk opzicht belangrijke, gebeurtenis te vereenigen, daardoor hulde brengend aan onze geliefde Vorstin en dappere Janmaats? Is het wel zoo onbegrijpelijk, dat men dikwijls aan de bereiking van ons doel twijfelt; het is immers helaas waarheid, dat andere volken ons in dit opzicht vooruit zijn. En juist waar wij hier in dit land met zoo weinige stamgenooten te zamen zijn, ware dit niet de meest passende gelegenheid geweest, ons gezamenlijk onder onze driekleur te scharen, en te zingen: ‘O schitterende kleuren...’?
Doch genoeg, dit was de keerzijde der medaille, en toen ik geheel onvoorbereid, genoemd dagblad onder de oogen kreeg, waren de heeren officieren reeds twee dagen in de hoofdstad, en dus voor mij niet meer bereikbaar. En op het oogenblik dat ik dit schrijf, kiest reeds de ‘Zeeland’ het ruime sop.
T.H. DOUMA.
Finca Morelia, 6 Febr. 1913.
San Andres Osuna, depto. Escuintla Guatemala C.A.
Steunt eigen handel en nijverheid!