Neerlandia. Jaargang 17
(1913)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
☛ De aandacht der leden van Groep Nederland wordt gevestigd op de Dagorde der op Zaterdag 29 Maart te Dordrecht te houden Alg. Verg. van Groep Nederland. | |
Handel en nijverheid in Nederland.Onder den titel ‘Beschrijving van Handel en Nijverheid in Nederland’ is (in twee deelen en als derde een atlas) een belangwekkend werk verschenen, waarop zeker wel de aandacht der leden van het A.N.V. mag worden gevestigdGa naar voetnoot*). Het boek, welks tekst meer dan 800 blz. beslaat, is samengesteld onder leiding van Mr. J.C.A. Everwijn, chef der Afdeeling Handel van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel; het bevat eene bewerking van de gegevens, door die afdeeling verzameld omtrent de beteekenis en de ontwikkelingsgeschiedenis der verschillende takken van handel en nijverheid. Een ambtelijk karakter wil - blijkens het voorbericht van Mr. E. - deze uitgave niet dragen. Laat ons hier over woorden niet twisten. De ‘leider’ bij de samenstelling van dit werk vermeldt op den omslag zijn titel: chef der Afdeeling Handel; door die afdeeling werden de bouwstoffen bijeengebracht; onder de medewerkers worden behalve Dr. Blink genoemd de heer Ph.J. Ketner, die aan dezen arbeid zijne krachten wijdde toen en zoolang hij, redacteur’ aan deze afdeeling was; na zijn vertrek werd de taak overgenomen door den heer J.W. Pippel, hoofdcommies. Toch ‘geen ambtelijk karakter’? 't Is waar, het boek is niet verschenen als een van Regeeringswege uitgegeven geschrift, maar het werd door ambtenaren in hunnen ambtelijken werkkring bezorgd en de Minister verleende den chef der Afdeeling toestemming om van de langs ambtelijken weg verzamelde gegevens gebruik te maken tot deze uitgave... Meer dan het ‘karakter’ boezemt voor het oogenblik ons de waarde van dit boek belangstelling in. Die waarde wordt voor een goed deel bepaald door de wijze waarop de bouwstoffen werden verkregen en voorts door de wijze waarop zij zijn bewerkt en geschift. Hieromtrent vernemen wij dat niet slechts achtereenvolgens de drie genoemden onder leiding van Mr. E. het noodige hebben bijeengebracht, doch dat ook, zelfs ‘in meerdere mate’ gebruik is gemaakt van de voorlichting van hen, die met een bepaald bedrijf of artikel bijzonder bekend waren. Dus vat de beschrijving de van verschillende zijden ontvangen gegevens en beschouwingen samen. ‘Zij geeft eerder weer wat anderen zeggen, dan dat de steller zelf eene zienswijze verkondigt. Dus is getracht naar objectiviteit en door onderlinge controleering der inlichtingen naar betrouwbaarheid. Het is intusschen mogelijk, dat hier en daar subjectieve beschouwingen van enkele berichtgevers te veel in de beschrijving zijn doorgedrongen; getracht is echter om zulks te voorkomen.’ Zie daar dus de weg, die gevolgd is. Een uitmuntende weg, in het algemeen. Of hij geheel tot het doel ‘objectiviteit’ zal voeren, hangt af van verschillende omstandigheden: de keuze der (niet-ambtelijke) medewerkers, hun onbevangenheid en onpartijdigheid; de keuze van hen, aan wier beschouwingen men de van de eersten ontvangen opgaven toetst; ook - en dit is zeker zeer moeilijk - de beslissing (door den ambtelijken bewerker of door den chef, die de samenstelling leidde) op de vraag: welke van twee of meer tegenstrijdige opgaven als waarschijnlijk het meest aan de ‘objectiviteit’ nabijkomende meedeeling moet worden aanvaard en in het boek worden opgenomen, welke verworpen. Zeer moeilijk was ongetwijfeld vooral dat laatste, omdat het hier veelal geldt allerlei technische en andere bijzonderheden van een bedrijf, waaromtrent het een daar buiten staand man, hoe geleerd of knap hij ook zijn moge, uiterst zwaar, zoo niet onmogelijk zijn moet een oordeel te vellen. Die groote moeilijkheid is zeker aan Mr. E. niet ontgaan, immers erkent hij de mogelijkheid dat ‘subjective beschouwingen’ zijn doorgedrongen. ‘Getracht is echter zulks te voorkomen.’ Meer dan dat mag in redelijkheid niet worden verlangd. Laat ons hopen, dat men over 't geheel in dit streven is geslaagd. Volgen wij verder het voorbericht, dan vinden wij de meedeeling dat bij de samenstelling der beschrijving is uitgegaan van de verschillende artikelen, die voor onzen handel en onze nijverheid belang hebben; bij de achtereenvolgende behandeling wordt dan telkens de ontwikkeling en de tegenwoordige beteekenis van handel en nijverheid met betrekking tot elk artikel beschreven. Aan den aard der artikelen wordt, waar en voor zoover dit tot recht begrip noodig is, ook aandacht geschonken, mede aan de herkomst en voortbrenging van artikelen (vooral uit onze koloniën) en aan de techniek van het bedriif. Meest wordt eerst de grondstof besproken, dan de handel daarin, voorts de bewerking en eindelijk de handel in het afgewerkt voortbrengsel. Scherpe schei- | |
[pagina 50]
| |
ding tusschen handel en nijverheid wordt daarbij niet gemaakt, omdat dit practisch niet wel doenlijk is. Zoo krijgen wij dan deze elf groepen: mijnbouw, steengroeven en veenderij; - ertsen en metalen; - goud en zilver; - diamant; - aardewerk, bouwmaterialen en glas; - hout; - textiel-nijverheid en kleedingindustrie; - papier, grafische bedrijven, boekbinderij en boekhandel; - huiden en leder; - oliën en vetten; - chemische nijverheid en zetmeel-industrie; - voedings- en genotmiddelen. Dus: de goederenhandel en de ‘nijverheid’ in engeren zin. Niet: verkeerswezen, niet geld- en fondsenhandel; niet: visscherij, noch ook landbouw (met zuivel-industrie), handel in paarden, vee en voortbrengselen van landen tuinbouw en het kleinbedrijf, al zijn ook hier de grenzen niet strak getrokken. Daar de Afdeeling Handel in 1907 hare werkzaamheden heeft aangevangen en sedert dien geregeld jaarverslagen over den gang van zaken in handel, nijverheid en scheepvaart uitgeeft, streefde men in de eerste plaats er naar, een beeld te geven van de ontwikkeling van handel en nijverheid tot en met 1906. Verschillende kaarten in den atlas geven dus den toestand in 1906 weer; in de beschrijving zijn voor den omvang der industrie cijfers voor 1906 vermeld en werd bij eenige grafische voorstellingen betreffende het handelsverkeer dit jaar 1906 als eindpunt aangenomen. Intusschen is de beschrijving bijgewerkt tot het oogenblik waarop elk vel werd afgedrukt en zijn dus ook latere cijfers voor den omvang der industrie en voor het handeisverkeer vermeld, en wel de jongste, die bij het afdrukken van elk vel beschikbaar waren. Aldus weer het voorbericht. Wij voor ons betreuren het eigenlijk wel, althans in sommige opzichten en tot op zekere hoogte, dat de hierboven geschetste wijze van werken is gevolgd. Het is natuurlijk volkomen juist dat de jaarverslagen der Afdeeling Handel te beginnen met 1907 de bouwstoffen opleveren voor het verder teekenen van het hier in 1906 vastgelegd beeld. Maar niet ieder die deze ‘Beschrijving’ ter hand neemt, bezit de jaarverslagen en wie ze wel bezit, heeft niet steeds tijd en gelegenheid ze telkenmale te raadplegen om daaruit na te gaan hoe de gegevens tot op 1906 voor volgende jaren moeten worden aangevuld. In zoover baat de verwijzing naar die jaarverslagen den lezer der Beschrijving practisch niet heel veel. Men staat bij de uitgave van een werk als het onderhavige natuurlijk altijd voor deze moeilijkheid: de samenstelling der verschillende hoofdstukken vordert veel arbeid en veel tijd; ter wille der eenheid en ook omdat de omvangrijke en lastige taak slechts aan weinige daarvoor geschikte personen kan worden opgedragen, is arbeidsverdeeling en dus bespoediging van de afwerking vrijwel uitgesloten; men moet dus een zekere tijd-grens aannemen en vaststellen dat men bij een bepaald jaar zijn onderzoek zal afsluiten; is het handschrift dan gereed, dan kan men tot de bezorging van het boek overgaan. Maar ook al laat men deze moeilijkheid ten volle wegen, dan is het toch wel wat jammer dat een in de eerste dagen van 1913 verschijnend boek ons een beeld ‘tot en met 1906’ geeft, - al worden dan in verschillende vellen latere cijfers gegeven. Deze gedeeltelijke aanvulling met nieuwere gegevens brengt eene zekere ongelijkmatigheid teweeg: het hangt er van af welke bedrijfsgroepen in de laatst afgedrukte vellen behandeld worden, of men omtrent die groepen jongere cijfers zal vinden. Er komt nog iets bij: ons is bekend dat dit boek lang ‘onder handen’ is geweest; er komen allicht beschrijvingen van nijverheidstakken hierin voor, die volkomen ‘bij’ waren, toen door de niet ambtelijke medewerkers de gegevens werden verstrekt, maar die wellicht niet meer geheel ‘bij’ waren, toen de hoofdstukken aan de openbaarheid werden prijsgegeven. Er zijn bedrijven waarin de techniek zeer snelle vorderingen maakt en vooral in de laatste jaren gemaakt heeft. Zijn de ambtelijke medewerkers er altijd in geslaagd deze vaak slechts aan vakmannen bekende bijzonderheden nog vóór of bij het afdrukken der vellen in de hoofdstukken in te lasschen? Onze bedenking geldt, gelijk wij zeiden, slechts tot op zekere hoogte. Men kan immers hierover ook anders redeneeren - en wij zouden niet willen zeggen dat die andere redeneering geen reden van bestaan heeft. Ziet eens, zoo kan iemand ons tegemoet voeren, hier hebt ge nu eene ‘beschrijving van handel en nijverheid in Nederland’ omstreeks 1906. Het was er om te doen ten aanzien van verschillende artikelen te doen zien welke de ontwikkelingsgang van handel en nijverheid in hunne verschillende geledingen geweest is in den loop der tijden; men heeft daartoe, vaak door de eeuwen heen, den gang van zaken gevolgd, het beeld in vroeger jaren geschetst, de lotswisselingen gevolgd, de hoogten en laagden in ons bedrijfsleven nagespeurd om dan tenslotte te eindigen met het beeld van het eerste tiental jaren in deze eeuw. Wat doet het er, bij zulk een opzet, toe of gij gegevens over 1906 of over 1907 of over 1910 vindt?... Natuurlijk valt voor deze opvatting een en ander te zeggen, misschien zelfs veel. Doch ook in die gedachtengang zou het verkieslijk zijn de gelijkmatigheid te betrachten en alle gegevens tot op eenzelfde jaar den lezer voor te zetten. Hoe dit zij en hoe men hierover denke, 1906 ligt betrekkelijk alweer ver achter ons; op dat jaar zijn gevolgd de jaren 1907 en 1908, waarin de over de heele wereld heerschende crisis ook ons land - hoewel het onze minder dan vele andere - heeft beroerd, gevolgd ook de jaren na '08 waarin het herstel in evenwicht zoo duidelijk zich openbaarde, terwijl de allerlaatste jaren een ongekende levendigheid, vooruitgang en ontwikkeling in zaken te zien geven. Maar stappen wij van dit punt af. Het Voorbericht deelt tenslotte nog een en ander mede over de bronnen, die voor het werk konden worden gebruikt. Ook hier rezen velerlei moeilijkheden, gelijk ieder begrijpen zal die deze bronnen heeft geraadpleegd. De verslagen der gemeentebesturen bleken bij toetsing aan andere ambtelijke gegevens ‘niet geheel volledig’ te zijn. Wij gelooven het graag. Opgaven van de betrokken ondernemers waren ‘uit den aard der zaak dikwijls globaal’. Ook daaraan twijfelen wij niet. En, om van het overige te zwijgen, onze handelsstatistiek geeft ‘in haren tegenwoordigen vorm geen geheel afdoende voorlichting’. Nu, dit laatste zal ieder beamen, die ooit zich in deze cijfers heeft verdiept. Te vaak is de onbetrouwhaarheid, dus onbruikbaarheid van deze statistiek in het licht gesteld, dan dat hierover nog iets zou moeten worden gezegd. Slechts treft de zeer zachte uitdrukking dat ‘geen geheel afdoende voorlichting’ langs dezen weg te krijgen was! Inderdaad, hoe weinig ‘geheel afdoend’ deze ‘voorlichting’ is, bewijst de Beschrijving zelve. Op blz. 403 lezen wij dat over 1909 aan papier van alle soorten werd uitgevoerd 14.677.000 K.G., welke hoevee heid volgens onze Statistiek van den in-, uit- en doorvoer vertegenwoordigde een waarde van f 8.806.000.-, doch naar de berekening van bij dezen handel betrokken personen een waarde van slechts f 3.000.000.-. En op de volgende bladzijde (404) vernemen wij dat de uitvoer van bord- en kaartpapier over 1909 het eerbiedwaardig cijfer van 150.766.376 K.G. beliep: onze ambtelijke Statistiek kent daaraan een waarde toe van ruim 60 millioen gulden, doch bij den handel betrokken personen achten de werkelijke waarde weinig meer dan 6½ millioen gulden. Dus: zoo wij het nog niet wisten, dan zou de Beschrijving zelve ons leeren wat wij te denken hebben van het niet geheel afdoende dezer voorlichting! Nadat aldus het Voorbericht ons heeft doen zien wat de Beschrijving en ook de Atlas ons wel en niet zal geven, kunnen wij dan beide ter hand nemen en de verschillende hoofdstukken nagaan om een indruk van het geheel te verkrijgen. Welke zal dan tenslotte | |
[pagina 51]
| |
die indruk zijn? Dit is niet met een enkel woord te zeggen. Wij krijgen een indruk van het werk en een indruk van handel en nijverheid, waaromtrent dit boek ons inlicht. De indruk van het werk. Uiterlijk: eenvoudig, doch niet fraai; de druk wat al te bleek en heel het boek in zijn voorkomen geen gelukkige proeve van wat de boekdrukkunst ten onzent bereikt heeft. Wat den inhoud betreft, moet wel ieder, die daarvan kennis neemt, allereerst en allermeest dezen indruk krijgen: dat er een buitengewoon eerbiedwaardige som van arbeid aan de samenstelling van deze hoofdstukken is ten koste gelegd. Men moet, om dit tenvolle te waardeeren, zelf maar eens beproefd hebben de ontwikkelingsgeschiedenis van eenigen nijverheidstak uit allerlei bronnen op te diepen. En meer dan die ontwikkelingsgeschiedenis wordt hier gegeven: veelal tot in bijzonderheden wordt de loop van zaken nagegaan en tot op den huidigen tijd gevolgd; daarbij wordt dan telkenmale over de grondstof, den handel daarin, de bewerking daarvan en den afzet van het voortbrengsel het vermeldenswaardige meegedeeld. Toch willen wij hier ééne vraag niet achterhouden: wordt, waar sprake is van de grondstoffen, niet wel eens wat te veel gegeven? Het is immers te doen om handel en nijverheid in Nederland; wij vernemen dus in het Hoofdstuk over Hout gaarne een en ander over ‘Houtteelt en houtproductie’ in Nederland; maar is er o.a. bij de machine-nijverheid en de metalen, bij goud, zilver diamant, glas, katoen enz. niet veel encyclopaedische wijsheid, waarbij het verband tusschen het medegedeelde en Nederlandsche handel of nijverheid verre of tevergeefs is te zoeken? Een overmaat, die echter slechts daarom schaadt, omdat er in deze overzichten toch reeds zooveel en zoo velerlei belangwekkends is te lezen. Voor zoover het ons door eigen studie van eenige der hier behandelde onderwerpen mogelijk was een oordeel over de innerlijke waarde van de geschiedkundige en andere meedeelingen nopens den ontwikkelingsgang van handel en nijverheid in sommige bedrijfstakken te vellen, zijn wij tot de slotsom gekomen dat zeer zeker over 't algemeen met groote nauwkeurigheid is gearbeid, dat inderdaad naar objectiviteit is gestreefd en dit streven inderdaad over 't geheel ook tot het gehoopte doel heeft geleid. Natuurlijk kan ieder, die in deze zaken is doorgedrongen, hier en daar kantteekeningen maken en vraag- of uitroepteekens plaatsen. In het geschiedkundig overzicht van onzen scheepsbouw b.v. lijkt ons te zwak gesteid de meedeeling (blz. 76) dat tusschen 1830 en 1840 de aanbouw van schepen voor vervoer van koloniale voortbrengselen aangemoedigd werd o.a. doordat ‘de vrachten door de N(ederlandsche) H(andel) M (aatschappij) zoo hoog werden gesteld, dat het vervoer loonend was.’ Deze vrachten waren zoo hoog, dat een schip niet zelden na twee reizen reeds ‘vrijgevaren’ was, d.w.z. de kosten van den bouw verdiend waren. Zóó voordeelig was eene bevrachting voor de N.H.M. dat men een schip, hetwelk van van een reis voor de N.H.M. weer thuis kwam, soms jaren lang ongebruikt liet liggen in afwachting dat het weer door de N.H.M. bevracht zou worden... ‘Reeds in 1836 overtrof het aanbod van scheepsruimte verre de vraag’, zoo lezen wij op blz. 77. Dit is volkomen juist, maar dit was dan ook niet daaraan te wijten dat de vrachten ‘loonend’ doch dat zij belachelijk hoog waren. Een vraagteeken plaatsen wij dan ook bij de meedeeling (blz. 79) dat men ‘op de boven omschreven wijze’ ‘volkomen geslaagd’ was in het scheppen van eene Nederlandsche handelsvloot voor de vaart op de koloniën. Ja die vloot was tot stand gekomen en zij nam in 1850 de vierde plaats in onder de koopvaardijvloten der zeevarende natiën, maar hoe innerlijk voos heel dit kunstmatig verkregene was en hoe bedroevend zwak deze op de 4e plaats staande Nederlandsche handelsvloot was tegenover de buitenlandsche mededinging, zoodra die niet meer stelselmatig werd uitgesloten, is toch wel zóó afdoende door de enquête van '74 en het op feiten gegrond verslag der daarmee belaste commissie in het licht gesteld, dat van een ‘volkomen slagen’ o.i. zeker niet mag worden gesproken. Op blz. 99 in hetzelfde hoofdstuk wordt het bekende feit vermeld dat het grootste deel van de vrachtschepen, die den Rijn van Rotterdam tot Mannheim op- en afgaan, in Nederland wordt gebouwd. Had men daarbij met even kunnen zeggen hoe het komt dat wij hier in Nederland zooveel bestellingen van Duitschers krijgen voor Duitsche Rijnschepen, die wij hier van Duitsch plaatijzer bouwen? Dit komt doordat de Duitsche ijzer-industrie haar ijzer duurder aan den landgenoot dan aan den vreemdeling verkoopt, gevolg van de bescherming die zij in het eigen land geniet; dit komt ook doordat de arbeidsloonen in de Duitsche scheepsbouwnijverheid zooveel hooger dan de Nederlandsche zijn als de prijzen van allerlei levensbehoeften des arbeiders ginds hooger zijn dan hier. En dit is geen ‘objectieve’ beschouwing! Want deze verklaring van dit feit is met de noodige cijfers reeds voor meer dan 10 jaar geleverd door een der Kamers van Koophandel in het Ruhr-gebied. Diezelfde verklaring is onlangs (1912) gegeven door Th. Metz in de ‘Munchener Volkswirtschaftliche Studien’ van Lujo Brentano en Wather Lotz. Een enkee opheldering van het merkwaardig feit was dus in deze Beschrijving zeker wel niet mispraatst geweest. En zoo is er natuurlijk een en ander meer, waarbij de critisch aangelegde lezer even een op- of aanmerking maakt. Maar wij zouden niet, door op punten als deze te veel nadruk te leggen, den schijn willen wekken alsof deswege dit werk niet zeer groote verdiensten bezit. Bovendien heeft Mr. E. in zijn Voorbericht reeds iets over mogelijke onvolkomenheden gezegd, dat bij de waardeering in aanmerking moet worden genomen. ‘Gaarne - zoo schrijft hij - ga ik tot deze uitgave over, want al kan niemand meer dan ik er van overtuigd zijn, dat dit werk niet volmaakt is en dat nog veel te onderzoeken overblijft, zoo meen ik toch, dat het nut kan hebben het resultaat van eenige jaren studie op een zoo belangrijk gebied ter kennis van het publiek te brengen, al was het alleen maar om op te wekken tot verder onderzoek op die punten, waaromtrent deze beschrijving geacht mocht worden niet voldoende licht te verspreiden of eene minder juiste voorstelling te geven.’ Welnu, laat ons in aansluiting hieraan wel heel duidelijk zeggen dat wij Afdeeling Handel zeer dankbaar zijn voor wat wij ontvingen. De in deze dingen belangstellende zal hier in boek en atlas omtrent verschillende handelsen nijverheidstakken uitvoerige historische overzichten vinden, die het beeld van den ontwikkelingsgang schetsen; hij zal in cijfers, naar welker juistheid met zorg is gestreefd, de beteekenis en den omvang dier takken zien uitgedrukt en hij zal door kennisneming van het zeer vele zeer wetenswaardige, dat ons hier wordt geboden, een duidelijke voorstelling krijgen van de lotswisselingen en den huidigen stand der twee zoo gewichtige volkswelvaartsbronnen: nijverheid en handel. Dit te hebben gegeven, is zeker geen geringe verdienste en men moet maar hopen dat de belangstelling onzer landgenooten in de Beschrijving en in de beschreven zaken evenredig moge zijn aan den langdurigen en moeilijken arbeid, welke aan dit groote werk is besteed. Een duidelijke voorstelling van de lotwisselingen en den huidigen stand der twee zoo gewichtige volkswelvaarts-bronnen krijgt hij, die van deze bladzijden kennis neemt. Welke voorstelling? Na den indruk van het werk zouden wij onzen indruk van handel en nijverheid meedeelen. En dit ware aantrekkelijk, wanneer er nog ruimte beschikbaar was voor het weergeven der vele trekjes, die samen het beeld vormen, - en wanneer er nog geduld was bij den lezer! Toch, al is beperking eisch, stippen wij hier en | |
[pagina 52]
| |
daar wat aan. Onze steenkool-nijverheid belooft veel voor de toekomst; Limburg zal binnen niet al te langen tijd een der voornaamste industrie-centra van Nederland worden. De lagere prijs der steenkolen schaadt onze veenderijen, maar de nog jonge turfstrooisel-nijverheid maakt veel goed; haar voortbrenging wijst op 200 millioen K.G. jaarlijks, waarvan 9/10 over de grenzen gaat. Onze eigen en doorvoerhandel in ertsen nam sedert 1877 in buitengewone mate toe; Rotterdam is op dit stuk de onbetwist eerste invoerhaven der wereld. Zoo op één nijverheidstak, dan mag Nederland met trots op zijn machinebouw wijzen; vooral tusschen '87 en '97 - ook daarna - is hier een merkwaardige vlucht. In scheepsmachines blijven wij voor de kwaliteit niet achter bij Engeland. Onze constructie-werkplaatsen vormen een beteekenisvollen tak der metaalnijverheid. De electrotechnische industrie heeft zich in de latere jaren krachtig ontwikkeld. Onze metaaldraadlampen vinden afzet over heel de wereld. Van onze machinenijverheid nemen de buitenlandsche afnemers nog telkens toe. Ook onze scheepsbouw werkt voor aller heeren landen. In de overige takken der metaalnijverheid treft ons slag op slag de wassende uitvoer. Ons aardewerk wordt overal gevraagd. Van flesschen maken wij er 70 millioen per jaar, om er 20 millioen weg te zenden. Ons stijgend houtverbruik wijst op toenemende welvaart; een niet onaanzienlijk aantal houtzagerijen werkt voor het buitenland. De timmerfabrieken ten onzent dagteekenen van de laatste kwart eeuw, doch zijn reeds 85 in getal, bezigen 2100 arbeiders en weten een deel van haar voortbrengselen in andere landen te plaatsen. Van onze scheepsbetimmeringen kent ieder den grooten roep in het buitenland. De kuiperij is een grootbedrijf geworden en voert nieuwe vaten uit. Onze katoennijverheid vindt haar groote kracht in voorziening van buitenlandsche markten; voor wol is de markt te Amsterdam herleefd; de wol-nijverheid gaat na '62 vooruit en werkt ook voor export; onder hetgeen wordt ingevoerd als vreemd goed is een en ander dat slechts even aan een grensstation voorzien is van een vreemd merk. Jute-weefgoederen gaan op groote schaal naar andere landen; de trijp-industrie herleeft en vindt afzet buiten de Nederlandsche markt; van netten voeren wij heel wat uit. Op verschillend gebied zien wij den Nederlandschen fabrikant, hoogen buitenlandschen tariefmuren ten spijt, zijn waren elders plaatsen; telkens treft ons dat voorziening in de behoeften onzer verbruikers overgaat van de vreemde naar de vaderlandsche nijverheid, die eerst den buitenlandschen leverancier hier wegdringt en straks dan zelf op uitvoer zich toeleggen gaat... Maar wij hebben, hier en daar een greep doende, nog slechts het eerste der beide deelen opengeslagen en laten nu onze aanteekeningen uit het tweede deel maar rusten. Het beeld dan, dat uit deze bladzijden bij gezette kennisneming der verschillende mededeelingen over zoo velerlei gebied naar voren treedt, is over 't geheel dat van een thans in haar hart kerngezonde nijverheid, die, van vroegere belemmeringen vrij, vooral in de laatste tientallen van jaren voortgaat zich krachtig te ontwikkelen; - van een handel, die telkens nog nieuwe banen zoekt en vindt om steeds breeder zich te ontplooien. Ons althans zou het onverklaarbaar zijn hoe iemand, het groot geheel der in deze Beschrijving opgenomen feiten en cijfers overziende, tot een andere slotsom dan de boven weergegevene zou kunnen komen. Ook is er van buiten af allerlei, dat op de volkomen juistheid van dit beeld wijst. Welnu, ambtelijke onderzoekingen, gerugsteund en aangevuld door meedeelingen van bij de zaken betrokkenen, uit welker beschouwingen zorgvuldig al het mogelijk subjectieve geweerd werd, leidden tot eene beschrijving van handel en nijverheid, welke een zoo gunstige voorstelling wekt. Ook dat in het licht te hebben gesteld, is eene groote verdienste. Het moge Nederlandschen handelaren en Nederlandschen nijveren moed geven met ongebroken kracht voort te gaan op de met zoo goeden uitslag betreden paden, moed ook om aan te dringen op het behoud der algemeene voorwaarden, waaronder zij, na tijden van slapte en verval, in de laatste halve eeuw zoo bevredigende uitkomsten hebben weten te bereiken. SMISSAERT. Den Haag, Januari 1913. |
|