Vlaanderen
De legerwet en de Vlamingen.
Indien er onder de Vlaamschgezinden nog iemand is, die soms veronderstelt, dat de eisch om het Belgische leger in te deelen in Vlaamsche en Waalsche regimenten, om eens voor goed aan al de vernederingen, waaraan de Vlamingen sedert 1830 in het zoogezegde nationale leger van ons land hebben bloot gestaan, een einde te stellen, zal worden ingewilligd, dan vergist hij zich deerlijk. Dit wordt geenszins gezegd om degenen, die met zooveel overtuiging voor die oplossing in de bres springen, te ontmoedigen. Maar wij moeten de feiten beschouwen zooals ze zijn en ons niet vleien met begooche'ingen, die toch niet verwezenlijkt zullen worden. Niet, omdat hetgeen men verlangt tot de onmogelijkheden behoort, maar omdat men de noodige kracht niet zal bezitten om het te verwezenlijken.
Waarom dat pessimisme, zal menigeen vragen? Heel eenvoudig, omdat voor een zaak van dat belang heel het Vlaamsche volk als een sterk willende massa had moeten opstaan, aangevoerd door al zijn vertegenwoordigers in Kamer en Senaat, die toch feitelijk alleen tot dit hooge ambt gercepen werden om de belangen van hun lastgevers te verdedigen, die aan hun plicht te kort zouden komen, indien zij die belangen verwaarloosden en dan ook niet langer waardig zouden zijn om als afgevaardigden van het Vlaamsche volk te gelden. En wanneer wij rondom ons kijken en onze blikken zoekende uitzien naar die groep mannen, welke de wetten geven aan het land, hoeveel ontwaren wij er dan, die zich bereid verklaard hebben om den wensch van het Vlaamsche volk in te willigen? Een paar, die hier en daar als verdoemde zielen ronddwalen.
Komaan, laten wij de zaken eens op de keper beschouwen, met ons nuchter verstand, zonder vooringenomenheid en zonder gevcelsopwelling. Indien er één tak van het Belgische nationale leven is, waar de Vlamingen sedert 1830 als slaven, als beesten dikwijls werden behandeld, dan is het toch wel het leger. Feiten, wraakroepende feiten, omdat zij zoo onmenschelijk en zoo vernederd waren, heeft men ons in voldoenden getale meegedeeld. Ieder, die zich eenigszins met het vraagstuk heeft bezig gehouden weet dat; en de vele Franschonkundige Vlamingen, die gediend hebben, weten dat beter dan wie ook, omdat zij het zelf ondervonden hebben. Indien er dus iets is dat in Vlaamsch opzicht dringend verbetering noodig heeft, dan is het wel het leger; en die verbetering moet grondig en degelijk zijn.
En was het dan niet als een spotternij te beschouwen en als een beleediging, het Vlaamsche volk aangedaan, te durven veronderstellen, dat de omzendbrief van den Minister van Oorlog, den heer De Broqueville, waarbij hij den wensch uitdrukte, dat de officieren zoo goed mogelijk de taal van hun Vlaamsche manschappen zouden kennen, den Vlamingen eenige voldoening kon schenken? Dat dezen zich niet lieten paaien, bewijst dat zij de geschiedenis van hun taalstrijd niet hadden vergeten, waarin zij ettelijke voorbeelden van dergelijke omzendbrieven konden terugvinden, even gauw vergeten als uitgevaardigd, die nooit iets aan den ergerlijken en in nationaal opzicht zelfs gevaarlijken toestand, verbeterd hadden.
Dertig jaar geleden schreef een Brusselsch blad L'Indépendance belge, dat stellig nooit van overdreven Vlaamschgezindheid heeft overgeloopen het volgende, dat merkwaardigerwijze, werd beaamd door Le Précurseur van Antwerpen en La Gazette van Brussel, twee bladen die, vooral het laatste, de Vlamingen nooit een plaats in hun hart hebben ingeruimd: ‘Il ya non seulement un intérêt de justice, mais un intérêt militaire de premier ordre, à ce que les officiers de notre armée sachent le flamand. Il faut que le soldat comprenne l'officier et que l'officier comprenne le soldat. Que les commandements se fassent en français, cela ne fait rien. On en explique le sens aux soldats flamands qui apprennent très vite ce que signifie: portez armes, présentez armes, etc. Mais à la guerre l'officier a à donner à ce soldat des indications, des conseils qui ne sont pas des commandements. Des eclaireurs battent un bois, ils reviennent dire ce qu'ils ont vu et l'officier ne les comprend pas. L'officier explique à sa troupe telle ou telle éventualité et les Wallons seuls comprennent. Il est évident que cela ne se peut pas. Fort heureusement beaucoup d'officiers par'ent le flamand; mais n'est-il pas indispensable qu'aucun officier, aucun grade même, n'ignore une langue seule comprise par des milliers de miliciens! J'ajoute que par suite du recrutement du cadre parmi les miliciens, les fonctions de sous-officiers sont confiés en majorité à des Wallons, parce que ceux-ci appren-