Neerlandia. Jaargang 16
(1912)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Oudvlaamsche keuken in Gruuthuuse te Brugge.
| |
Vacantiereisje door VlaanderenGa naar voetnoot*).II (Slot).Op Donderdag 25 Juli wandelden wij des ochtends over de Groote Markt van Brugge naar de O.L. Vrouwenkerk en bewonderden er de prachtige, witmarmeren Madonna van Michel Angelo die op een zijaltaar staat en op bestelling van een Brugsch burger werd vervaardigd. Daarna de schilderijen - hoe genoot ik van het weerzien der aan Mostaert toegeschreven Moeder van de Zeven Smarten, die ik tien jaar geleden op de Brugsche tentoonstelling van primitieven het eerst zag - en ten slotte de koperen graven waarin Karel de Stoute en zijn jonggestorven dochter en opvolgster, Maria van Bourgondië, naast elkander rusten. Om tien uur ontsloot het Sint-Jansgasthuis zijn deuren voor ons en zagen wij de rijke Memlincverzameling, waarvan de reliquiënkast der H. Ursula het schitterende middelpunt vormt. Hoe aardig klonk ons het Vlaamsch in de ooren van het vriendelijke, oude mannetje dat de uitleggingen gaf. Hij vertelde niets bijzonders, maar hoe goed paste bij die schilderijen dat zoete Vlaamsch: ‘In het midden Onze Lieve Vrouwe met het kiendje, rechts de hillige Barbara, links de hillige Katharina.’ Bij het vertrek bood de portier ons een kijkje aan in de gasthuis-apotheek. We gingen er graag binnen en kwamen door een lange gang vol mooie oude kasten en stoelen in een pracht van een oude apotheek, waarvan een van de meisjes later opschreef: ‘De mooiste potten die wij als pronk zouden neerzetten, stonden hier in rijtjes op de planken en werden gebruikt voor de medicijnen.’ In een aangrenzend vertrek zat een bejaarde zuster poeiers te vouwen. Hoe keurig netjes was alles opgepoetst, het blonk je tegen. De meisjes betuigden luide hun bewondering en we bedankten de vriendelijke zusters voor het gezicht. Noode scheidden we, maar we moesten ook de schilderijen van het Gemeente-Museum gaan zien, die kleine maar uitgelezen verzameling waarin o.a. Jan van Eycks Madonna met den kanunnik Van der Paele is en het portret van zijn vrouw en Gerard Davids Doop van Christus. Vandaar trokken wij naar Gruuthuuse, de trotsche adellijke woning uit de 15de eeuw, die een schat van oude meubels, Vlaamsch aardewerk en vooral van kostbare kant bevat. Ook zagen wij er een groote middeleeuwsche keuken. Een oud heertje dat daar ook aan het kijken was, kwam mij zijn kompliment maken over mijn gezelschap. ‘Gij hebt daar eene schoone compagnie’, zeide hij, ‘zij zijn alle struisch ende welgebouwd.’ Toen wij ook dit museum bekeken hadden, gingen de meeste meisjes op mijn raad terug naar het hotel onder geleide van mijn vriendin die mij in die dagen ter zijde stond. Maar een viertal wou toch nog graag die mooie schouw in het Gerechtshof zien, waarvoor de stad Brugge ons ook vrijen toegang gegeven had. En zoo zagen wij dus tot slot van dezen welbesteden ochtend den fraaien door Lancelot Blondeel gebeeldhouwden schoorsteenmantel, waarboven Karel V levensgroot tusschen zijn grootouders van vaders- en van moederskant prijkt. Te twee uur - we zaten nog aan tafel - kwamen de rijtuigen voor en stapte tegelijk de heer Daled, de conservator van het Gemeente-Museum, binnen, die ons op ons ritje door Brugge zou vergezellen. We hadden dit 's ochtends bij ons bezoek aan zijn Museum afgesproken en ook zijn kinderen, twee jongens en twee meisjes, meegevraagd. Het jongste dochtertje heette Godelieve, een naam dien alle meisjes (en ikzelf ook) heel mooi vonden. Meneer Daled reed in het voorste rijtuig als gids mee, en in elk der volgende rijtuigen zat een zijner kinderen als | |
[pagina 270]
| |
Witmarmeren Madonnabeeld van Michel Angelo in de O.L. Vrouwenkerk te Brugge.
kleine gids. We reden door de schilderachtigste gedeelten van West-Vlaanderens hoofdstad, langs de breede grachten waarop de witte zwanen dreven, door smalle straatjes met uitgezakte gevels, over stille pleinen omsloten door oude huizen, zooals dat waarop Memlinc stil staat te droomen en zijn witte beeld zoo fijn zich afteekent tegen een achtergrond van verweerde trapgeveltjes. Telkens hadden wij een verrassend mooi kijkje op een schilderachtig gewelfd bruggetje of op den machtigen bouw van een Gotische Kerk, tot hoog in den nok begroeid met wingerd of wilde klimop, en dan reden we even stapvoets. Aan de Rollevest werd halt gehouden voor het geboortehuis van Guido Gezelle. De vriendelijke bewoner liet het heele gezelschap binnenkomen en we liepen even den grooten tuin in van Gezelle's vader, die hovenier was, en zagen tegen den achtergevel van het huis de steenen bank staan, waarop de dichter als kind zijn eerste gedichtjes maakte. Tot slot van onze rijtoer reden wij door de volksbuurten, waar huis aan huis de kantklosters voor haar deuren zaten te werken - de heer Daled kende ze allen bij namen. (We hadden den vorigen dag op onze wandeling hun werk gadegeslagen en met ze gepraat en tot onze verwondering gehoord, dat zij gewoonlijk haar heele leven een en hetzelfde patroontje werken). Onze rit eindigde bij het station, de heer Daled deed ons uitgeleide en vertelde ons op het perron nog van de mooie processie van het H. Bloed, die in de Meimaand te Brugge gehouden wordt, de jeugd aansporend dan eens weer te komen. Wij riepen hem een hartelijk tot weerziens toe en spoorden naar Gent. Onderweg werd het hoe langer hoe donkerder, het begon te regenen en te onweeren, en wij kwamen in noodweer aan. Juffrouw De Guchtenaere, leerares in het Nederlandsch aan het Athenaeum voor meisjes te Gent, haalde ons af met een harer oud-leerlingen. Gelukkig was het hotel vlakbij. Het was eigenlijk maar goed dat regen en onweer ons het uitgaan onmogelijk maakten, daar wij een uurtje rust vóór tafel hoog noodig hadden. Juffrouw De Guchtenaere en een paar van haar leerlingen aten met ons mee. Het viel mijn meisjes dadelijk op dat juffrouw De Guchtenaere haar leerlingen met juffrouw aansprak, zelfs een meisje van veertien jaar. Juffrouw De Guchtenaere zag die verwondering en zei dat dit de gewoonte was op het Athenaeum, omdat het zoo gek was als de meisjes door de leeraressen bij den naam genoemd werden en niet door de leeraars. Toen nu een van mijn meisjes antwoordde dat bij ons de meisjes evengoed door de leeraars bij haar voornaam genoemd worden, had juffrouw De Guchtenaere cum suis nooit van zóó iets geks gehoord. De onzen daarentegen ‘vonden dien Vlaamschen toestand erg grappig,’ en zoo was door de wederzijdsche vroolijkheid het eerste ijs gebroken. Eveneens veel gelach veroorzaakte het feit, dat de kelner aan wien wij een paar flesschen mineraalwater bestelden, dadelijk ‘deux bouteilles’ aan het buffet toeriep. De meisjes vroegen den kelner of de buffetman een Franschman was en toen zij hoorden, dat hij evenals de kelner een Vlaming was, konden zij hun ooren niet gelooven over deze wonderlijke Vlaamsche toestanden. Na tafel gingen wij naar de ontvangkamer, waar toen nog meer Vlaamsche meisjes kwamen, allen leden van den Gentschen Helena-Swarthkring. Wij gingen in een gezelligen kring zitten en schonken thee, die de Vlaamsche meisjes blijkbaar niet lekker vonden, want zij bedankten allen voor het tweede kopje. De Vlaamsche Leeuw en het Wilhelmus werden door allen gezamenlijk gezongen. De voorzitster der Helena-Swarthkring droeg eenige verzen van haar patrones voor en mejuffrouw De Guchtenaere hield een warme toespraak over de Vlaamsche Beweging. Het was aardig voor de Hollandsche meisjes, de feiten, die zij in hoofdzaak reeds kenden, nu eens met allerlei kleine bijzonderheden geïllustreerd te hooren uit den mond eener Vlaamsche zelf. Tot slot zong mijn jeugd a capella - want zij hadden geen muziek meegenomen - Dolly, de twee Gezelletjes Janneke, mijn manneke, en Wiegelied, het Angelus en het Zonnelied van onze Catharina van Rennes, en dat klonk allerliefst. Toen lieten wij alle Vlaamschen Bouwvallen van de St.-Baafsabdij te Gent.
| |
[pagina 271]
| |
uit, na juffrouw De Guchtenaere nog eens hartelijk bedankt te hebben voor haar mooie voordracht. De heer Meert had zich in den loop van den avond ook even vertoond; de meisjes herkenden hem natuurlijk allen van het Propagandaboekje en waardeerden het den stichter van het Algemeen Nederlandsch Verbond in levenden lijve te zien, al was het dan slechts voor enkele oogenblikken. Des Vrijdagsochtends gingen we eerst naar de St.-Baafskerk en woonden er op verzoek van de meisjes de mis van negen uur bij. Na de mis zagen wij eerst de krypt en vervolgens het hoofddeel van ons bezoek aan deze kerk: het Lam Gods der Van Eycken. Lang stonden wij voor dit hoofdwerk der 15de-eeuwsche Vlaamsche schilderkunst, dat de hemelsche glorie schildert in grootsche samenstelling van geheel en ongeloofelijke fijnheid van details.Tolhuizeken, Korenmetershuis, Vrij Schippershuis, Post, St. Michielsbrug te Gent.
Nog waren wij in aandachtige beschouwing verdiept, toen de dames De Guchtenaere en Hoste ons kwamen afhalen voor een wandeling door de stad. Uit de kerk komende zagen wij recht voor ons het borstbeeld van Jan Frans Willems staan, vlak vóór den Vlaamschen Schouwburg. We wandelden om dit gedenkteeken van den vader der Vlaamsche Beweging en bekeken de witmarmeren reliefs van het Vlaamsche Lied en Reintje de Vos, die de herinnering bewaren aan Willems' uitgaven. Langs oude kerken wandelden wij naar het stadhuis en bewonderden den gevel, half in Gotischen en half in Renaissance-stijl opgetrokken. Daarna trokken de prachtige Gotische gevels van de Schipperskade onze aandacht. Op de Vrijdagsmarkt kwamen wij langs het standbeeld van Jacob van Artevelde, die met opgeheven arm nog de Gentenaars schijnt toe te spreken, en in een stil straathoekje zagen wij ‘de dulle Griete’ liggen, het oudste Vlaamsche kanon, dat daar van zijn roemruchtige daden ligt uit te rusten. We gingen 's-Gravensteen binnen, het oude kasteel der Gentsche graven, dat nog uit de 9de eeuw dagteekent. We zagen er de griezelige gevangenissen die men in alle oude kasteelen vindt, de groote ridderzaal, de reusachtige zaal van den Graaf en de veel kleinere van de Gravin. Het kasteel is echter zóó omvangrijk, dat we niet alle smalle torentrappen beklimmen konden en niet alle holle vertrekken betreden, maar na bezichtiging van het voornaamste vertrokken naar het Gerard-Duivelsteen. In dit kasteel, aldus geheeten naar een vroegeren eigenaar, die dezen bijnaam aan zijn leelijkheid te wijten had, is thans het stedelijk archief gevestigd. Wij werden eerst in een onderaardsche ruimte gelaten met half Gotische half Romaansche zuilen en hoorden dat hier vroeger de stal gewees was. Maar daar de grond van de omliggende gebouwen sedert steeds opgehoogd was, is het tegenwoordige Gent zooveel hooger komen te liggen, dat wat in vroeger tijd tot stal diende, nu tot kelder geworden is. De heer Vlamijnck liet ons vele belangrijke stukken zien: oude overeenkomsten op stevig perkament geschreven en met tal van zegels behangen. Er was er een bij, waarin alle gilden na een werkstaking beloofden hun werk weer te zullen hervatten. Aan den onderrand hingen aan reepjes perkament de zegels van elk gilde, het waren er ruim twintig. De meisjes die nooit zoo'n gezegeld stuk gezien hadden, vonden ze net franje aan een lap goed. Er was ook een stuk bij van Einhard, waarin deze beloofde zich voortaan te zullen matigen in het gebruik van de naturaliën zijner bezittingen en niet meer zulk een groote schaar van vrienden te zullen meebrengen om de belastingen op te eten - men weet dat deze in de middeleeuwen bij de heerschende schaarschte van geld werden opgebracht in den vorm van levensmiddelen. Na den maaltijd bezochten wij eerst de St.-Baafsabdij, die schilderachtige, mooi begroeide ruïne met haar vele opgegraven steenen, grafzerken en zullen. Een groot deel van het gebouw is nog goed bewaard gebleven, b.v. de groote langwerpige eetzaal, waar het zoo lekker koel was op dien warmen dag. Van de abdij tremden wij naar het (kleine) Begijnhof. Het ligt, lang niet zoo schilderachtig als te Brugge, in een straat achter een hoogen muur met een poort tot ingang. Als men die binnen is, ziet men een groot grasveld waarop koeien grazen; er staat ook een vrij groote kapel op. Om het grasveld loopt een klinkerpad, aan den buitenkant daarvan liggen de begijnehuizen, gewoonlijk nog door een tuin en lagen muur van dit pad afgescheiden. We kregen zoo'n zin, iets meer van zoo'n begijne- | |
[pagina 272]
| |
woning te zien, dat wij aan een van de lange bellen trokken, vertelden wie wij waren, en vroegen of wij niet even mochten binnenkomen. Nu, dat mocht en het vriendelijke begijntje liet ons alle achttien het heele huis zien tot den zolder toe. Het was een groote woning, waarin verscheidene begijnen woonden. Eerst kwamen wij in de groote zaal beneden voor, waar eenige begijntjes prachtig zaten te borduren en te stoppen - we bewonderden ieders arbeid en maakten een praatje met hun. Toen zagen wij de eetzaal die al even eenvoudig en keurig was en waarin een lange tafel stond. Hieraan gebruikten zij alleen warm eten, vertelde het vriendelijke begijntje. Toen wij vroegen, waar zij dan hun boterhammen aten, wees onze geleidster ons op de lange rij van kastjes tegen den muur. Zij opende er een, daarin zagen we trommeltjes en een serviesje staan. Een plankje werd uitgetrokken en hieraan gebruikten zij hun ontbijt en koffiedrinken. We hadden ze wel eens willen zien zitten, allen met het gezicht naar den muur gekeerd! Toen gingen wij de trap op naar de slaapkamertjes, die er allerkeurigst uitzagen met hun witte bed- en venstergordijnen. Op iedere deur hing een kaartje, beschreven met een spreuk, o a.: ‘Heer, maak dat geen van de zielen die hier samen zijn, verloren ga.’' Eindelijk zagen wij nog den grooten zolder, waarop ieder begijntje haar kist met kleeren heeft staan. We daalden weer af en maakten tot slot nog een praatje met de begijntjes die in den zonnigen bloementuin de kousen van de minvermogende krankzinnigen zaten te mazen. De meisjes vroegen naar het verschil tusschen een begijn en een non, en waren verbaasd dat de begijntjes zoo aardig en zoo vroolijk waren. We bedankten ze allen hartelijk en wandelden het hofje verder door en weer uit. Vóór de poort stapten wij in de trem naar het Park. Daar was het heerlijk en voor een aardig Zwitsersch huisje, dat als theehuis dienst doet, verkwikten wij ons aan thee met krentebrood. Het was ons laatste uitgangetje en bedenkende dat zij den volgenden dag weer allen verspreid zouden zijn, genoten de meisjes dubbel van dit onbezorgde samenzijn. En ik kon van harte met de vroolijkheid instemmen, want ik was dankbaar dat alles zoo goed gegaan was en wij het heele programma zonder eenigen tegenspoed hadden kunnen uitvoeren. Tegen half zeven moesten wij dit vriendelijke plekje weer verlaten om het middagmaal te gaan gebruiken, waaraan ook juffrouw De Guchtenaere, juffrouw Hoste en nog een jonge Flamingante deelnamen. Daarna deed dit drietal ons uitgeleide naar het station en onder druk gewuif vertrokken wij uit Gent. Te kwart voor tien kwamen wij weer te Antwerpen aan en de meisjes voelden zich zóó thuis toen ze weer op de bekende Keizerslei liepen, alsof ze weer in Utrecht waren. In hetzelfde hotel waar wij den eersten nacht gelogeerd hadden, namen wij opnieuw onzen intrek. Den volgenden ochtend, op Zaterdag 27 Juli, moesten de meisjes te 9.58 weer naar Utrecht vertrekken. Vóór het ontbijt ging ik met degenen van hen die klaar waren, een boodschap doen op het postkantoor. Wij liepen ook nog even de O.L. Vrouwenkerk binnen, maar het prachtige orgel zweeg nu en zou zich eerst in den namiddagdienst weer doen hooren. De Rubensstraat liepen wij in om het woonhuis van den meester te zien, het echte, en niet dat wat op de Meir staat en op de prentbriefkaarten als Rubenshuis wordt afgebeeld. Na het ontbijt hadden wij nog wat tijd over en wandelden wij de St.-Jacobsmarkt op in de hoop dat wij in den Vlaamschen boekhandel van den heer Smeding die aardige Vlaamsche briefkaarten zouden kunnen krijgen met Vlaamsche leuzen als ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ en ‘Nu zal de beiaard spelen’. Maar zij waren, helaas niet meer te krijgen; wij hoorden dat zij indertijd waren uitgegeven door het Benoit fonds. Toen sloegen wij proviand in voor de terugreis, haalden de bagage uit het hotel, en deden onze laatste gezamenlijke wandeling naar het station. En de meesten waren bedrukt, omdat nu alles weer voorbij was, waarop zij zich zoo lang van te voren verheugd hadden. Onze wegen scheidden en ik nam afscheid van mijn zestiental, dat in twee gereserveerde coupé's van den sneltrein naar Utrecht terugging. De zakdoekjes met Brugsche kant wuifden ons een laatsten greet toe en uit onze oogen verdween het vroolijke troepje dat ik in de vier dagen van ons samenzijn beter had leeren kennen dan in de vier jaren dat ik ze les gegeven had. Dr. C. CATHARINA VAN DE GRAFT. Utrecht. |
|