Neerlandia. Jaargang 16
(1912)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVacantiereisje door Vlaanderen.Ik heb met 16 leerlingen uit de 4de en 5de klas van de H.B.S. voor meisjes een uitstapje naar Vlaanderen gemaakt dat uitstekend geslaagd is; daarom wil ik er hier wat van vertellen. Misschien wekt mijn voorbeeld anderen tot navolging op als zij lezen van hoeveel moois en belangrijks mijn troepje voor betrekkelijk weinig geld heeft genoten. Om niet te spreken van het hoofddoel: de Vlaamsche Beweging eens van nabij te leeren kennen. Het meerendeel van ons volk is nog zoo doordrongen van het denkbeeld dat men in België Fransch moet spreken, dat ik altijd heel verbaasde oogen zie wanneer ik voor het eerst op school vertel dat in het grootste deel van België Vlaamsch, d.i. Nederlandsch gesproken wordt. Zijn er dan soms kinderen bij die met hun ouders al eens in Antwerpen of Brussel geweest zijn, dan krijg ik onveranderlijk de opmerking dat zij van dat Vlaamsch geen woord begrepen hebben. Geregeld blijkt dan, dat zij die taal alleen gehoord hebben uit den mond van een huurkoetsier en niet in aanraking zijn gekomen met de beschaafd sprekende Vlamingen. Reden te meer waarom ik het aardig vond mijn leerlingen eens met dezen in kennis te brengen. Het uitstapje moest natuurlijk de kroon zetten op de in de klas behandelde Vlaamsche Beweging en de Vlaamsche Schrijvers. Wat de voorbereiding betreft, ben ik eerst begonnen met het reisplan in elkaar te zetten. Toen ik de dagorde voor de verschillende dagen had opgemaakt, liet ik dit programma hectografeeren en overhandigde aan alle deelneemsters een afschrift. Toen wendde ik mij tot de Afdeeling Stamverkeer van het Algemeen Nederlandsch Verbond in Den Haag om adressen van hotels. De korrespondenten van Antwerpen, Gent en Brugge - de drie steden die we bezoeken wilden - stelden zich daarop met mij in verbinding en door hun vriendelijke bemiddeling werden wij in alle drie die plaatsen behoorlijk en goedkoop gehuisvest. Aan hen, evenals aan de nuttige Afdeeling Stamverkeer, zij hiervoor openlijk onze dank gebracht. Daarna moest voor de spoorbiljetten gezorgd worden. Gelukkig nam de vader van een der meisjes die zorg geheel van mijn schouders, wat mij veel korrespondentie en onderhandelingen bespaarde. De zaak was niet zoo eenvoudig, want de Belgische Spoorwegen plegen wel korting te geven voor schoolreisjes van de Belgische jeugd maar niet van de buitenlandsche. En ik moest op de kleintjes passen, de kosten zoo laag mogelijk maken, opdat die zoo min mogelijk een bezwaar zouden zijn om mee te gaan. Gelukkig dus dat de Belgische Spoorwegmaatschappij voor dit geval een uitzondering maakte en deze hare stiefkinderen wel als eigen vleesch en bloed wilde be- | |
[pagina 248]
| |
handelen. Voor deze edelmoedighetd zij ook haar onze openlijke dank gebracht. En even grootmoedig waren de gemeentebesturen van Antwerpen, Gent en Brugge, die ons gratis (onvergeld zeggen de Vlamingen) toegang verleenden tot hun stedelijke museums en instellingen. Door deze tegemoetkomingen kwam het uitstapje van 4½ dag niet duurder dan f 25 50 per hoofd. De lezer oordeele uit het volgende of die 25 gulden goed besteed zijn geworden. Op Dinsdag 23 Juni vertrokken we 's ochtends te 8.12 in drie gereserveerde derde-klascoupé's uit Utrecht, door eenige ouders uitgeleid. Onder druk en vroolijk gebabbel verliep de reis. Tusschen Rozendaal en Antwerpen lazen wij op een groot bord langs de spoorlijn: ‘Nederlanders! Spreekt Nederlandsch in Vlaamsch-België.’ Voor ons waren die woorden daar niet gezet: met geen andere bedoeling trokken wij naar Vlaanderen. Te 11.18 kwamen wij te Antwerpen aan en wandelden Ons troepje op de binnenplaats van het Museum Plantijn te Antwerpen.
met onze handbagage door de breede Keizerslei en Kunstlei naar Hotel Wagner naast de Vlaamsche Opera. Het middagmaal was vroeg besteld en reeds om half twee begon onze eerste uitgang, naar Museum Plantijn. Met groote aandacht werden hier de kostbare oude meubelen, de familieportretten, meerendeels van de hand van Petrus Paulus Rubens, de met miniaturen versierde handschriften en oude boekdrukken bekeken. Op de schilderachtige 16de-eeuwsche koer werd een oogenblik halt gehouden voor een kiekje. Jammer alleen dat bij het opgewekte groépje het portret der ijverige fotografiste ontbreekt. Hoe werd daarna het aardige winkeltje bewonderd met het muntschaaltje voor het nawegen der geldstukken op de toonbank en den kalender van 1595 tegen het raamkozijn. Bij de straatdeur hing de - bij Plantijn gedrukte - lijst van verboden boeken, opgemaakt op bevel van niemand minder dan den hertog van Alva. Nog meer waren de meisjes verrukt over het 17de-eeuwsche salet, waar het licht door de kleine, groenachtige ruitjes geheimzinnig viel op de Vlaamsche tapijten, het oude klavecimbel en de gebeeldhouwde kasten met hun schat van Chineesch porcelein. Er is in het Museum Plantijn zooveel moois te zien, dat de jeugd moe werd van al het kijken en wij ten slotte maar wat vlug heenliepen langs al die oude, eerwaardige persen, die zoo'n goed inzicht geven in de ontwikkeling der boekdrukkunst. De buitenlucht frischte ons weer op en met het gezicht op de Brabofontein, die juist spoot, en de mooie geveltjes van de oude gildehuizen, dronken wij op de Groote Markt een rustig kopje thee. Of eigenlijk, de jeugd hield zich zoo rustig niet, want zij verdween beurtelings in de naburige winkeltjes om prentbriefkaarten te koopen en te schrijven. Nauwelijks had ik allen weer om me verzameld en waren wij weer op de been, of wij hadden het geluk Dr. M. Rudelsheim te ontmoeten, die ons zijn geleide aanbood door de oude straatjes van de Scheldestad. Die nauwe, kromme stegen, waarin het lijfgoed aan touwtjes hing te drogen, deden ons aan een Italiaansche stad denken, zoo schilderachtig en zoo vuil waren ze, zoo bruin en taankleurig de bewoonsters. We kwamen weer uit bij den Bloedberg en het Vleeschhuis en wandelden langs de Scheldekade, waar het heerlijk woei. Op onzen terugweg wees Dr. Rudelsheim ons waar Peter Benoit jarenlang gewoond had en waar Van Dyck en Teniers geboren waren. En hij verklaarde ons den grijzen steen met negen stukjes koper ingelegd vóór den hoofdingang der O.L. Vrouwenkerk: zij bewaarden de herinnering aan de negen stukken, waarin het lijk van den bouwmeester was neergekomen, toen hij zich uit wanhoop over het nooit voltooid zullen zien van zijn kerk van den toren wierp! Hier namen wij afscheid van onzen vriendelijken geleider en gingen de kerk binnen. Prachtig orgelspel klonk ons tegemoet, de dienst was nog aan den gang. Lag het aan dit heerlijke orgel of aan de weldadige rust die wij in die koele ruimten vonden, dat wij van geen der later geziene kerken zulk een diepen indruk behielden | |
[pagina 249]
| |
Standbeeld van Conscience.
als van de Antwerpsche O.L. VrouwenkerkGa naar voetnoot*)? Na den dienst zagen wij de Kruisrechting en Kruisafdoening van Rubens, den Christuskop, die aan Leonard da Vinci wordt toegeschreven en het snijwerk van den preekstoel. Toen vlug met de trem naar huis, want het avondeten wachtte en te zeven uur zouden wij een rijtoer door Antwerpen maken. In vijf open rijtuigen reden wij eerst langs den zoom van het mooie Park, voorbij de standbeelden van Quinten Metsys en Teniers. We zagen het groote gedenkteeken van de vrijmaking der Schelde, reden langs de kaden en voorbij het zandsteenen beeld van den volksdichter Jan Theodoor van Rijswijck. Het standbeeld van Rubens op de Groenplaats en de pomp van Quinten Metsysopde Handschoenmarkt kenden wij al van onze middagwandeling. Op het rustige Conscienceplein zagen wij den man die zijn volk leerde lezen, in de hem zoo passende omgeving: vóór de Stadsbibliotheek, zitten. Over de Groote Markt reden wij terug naar de Schelde en stapten af op het Ponton. Met een logee, vierkante pontstaken wij de Schelde over, die vol was van kleine motorbootjes die op de tamelijk hooge golven dansten, - verrukkelijk om te zien en om in te zitten, vonden de meisjes. Op het Scheldehoofd van het Kurhaus dronken we thee met het gezicht op de flikkerende golfjes en de honderden lichtjes van Antwerpen. Statig stak boven het silhouet der stad de O.L. Vr. toren uit. Het was waarlijk al half tien toen wij den terugtocht aanvaardden en op het program stond als slotnummer van den dag: 9 uur, naar bed. Dus vlug terug naar het hotel en alles onder de wol gestopt.
Het hoofdnummer van den Woensdagochtend was een bezoek aan het Museum van Schoone Kunsten voor het zien der schilderijen, maar daar dit museum eerst te 10 uur opengaat, gingen we eerst het Stadhuis bekijken. Weer buiten gekomen kwamen wij langs de St.-Pauluskerk, die we even inliepen. Bij den ingang zagen wij een Calvarieberg, versierd met levensgroote beelden van heiligen, - iets geheel onbekends voor onze jeugd en dien zij dus met belangstelling bezagen. De kerk zelf maakte een overladen indruk; alleen keken wij even met aandacht naar een vrouwtje dat achler in een zijkapel het kruisgebed deed. Eindelijk ontsloten zich de deuren van het Museum en ik bracht de mij toevertrouwde kudde rechtstreeks naar de schilderij die mij uit mijn herinneringen het sterkst trok: de Graflegging van Quinten Metsys. Wij hadden daar een minuut of tien voor gestaan, toen de conservator van het Museum, de heer Pol de Mont, op ons toekwam. Ik had den heer De Mont over onze komst geschreven en hem vriendelijk verzocht aan de meisjes gelegenheid te willen geven om kennis met hem te maken. De heer De Mont begon met te zeggen, dat het hem genoegen deed ons aan te treffen voor de schilderij, die hij als de schoonste van de geheele verzameling beschouwde: de Nood Gods - hij gebruikte dit oude Vlaamsche woord voor de beweening, die de schilderij feitelijk voorstelt, meer dan de graflegging. Daarop hield de heer De Mont een schitterende improvisatie over dit schilderstuk. Hij wees op de ingehouden smart van de omstanders; Quinten Metsys had niet noodig tranen te schilderen als hij het lijden wilde voorstellen. Hij sprak over alle personen, het laatst over Jozef van Arimathea, die vol lieide en teedere zorg de aan de wonden vastgekleefde hoofdharen losmaakt. Nu was alles gereed voor de overbrenging naar de grafruimte. De stem van den spreker daalde en zweeg met langere tusschenpoozen, het klonk als een gebed, en wij luisterden allen in ademlooze ontroering. Toen met veranderde stem vertelde Pol de Mont van de zijluiken, tooneelen voorstellende uit het leven van St.-Jan den Dooper en St.-Jan den Evangelist, - de schilder was namelijk in twijfel geweest wie van deze twee de patroon was van het gilde, dat hem dit stuk bestelde, en schilderde ze dus voor de zekerheid allebei. Nog veel langer hadden wij willen luisteren naar die boeiende voordracht,Antwerpsch achterbuurtje.
| |
[pagina 250]
| |
maar de heer Pol de Mont nam afscheid van ons en liet ons alleen den onvergetelijken indruk achter. We liepen nu langs de belangrijkste schilderijen, maar veel te kort naar onzen zin konden wij hier blijven. Schreef niet een van de meisjes in haar reisverhaal: ‘Aan dat museum alleen had ik wel drie dagen willen wijden. We zagen alles oppervlakkig, behalve de Beweening van Quinten Metsys?’ - een mopperende uiting, die mij intusschen veel genoegen deed.
Vroeg middagmaalden we, want te 12.31 zou de trein ons naar Brugge voeren. Kort na tweëen kwamen we daar aan, warm en stoffig. Gelukkig lag ons hotel vlak bij het station, zoodat wij ons gauw konden verfrisschen. (Het vriendelijk verzoek van de juffrouw of zij de waterkannen nog eens zou opvullen, veroorzaakte veel vroolijkheid). Daarna wandelden wij naar het een half uur buiten de stad gelegen kerkhof, waar het graf is van Guido Gezelle. We stonden bij het sobere gedenkteeken aan welks voet de hortensia's welig bloeiden en sommigen plukten een paar kleine bloempjes af. Weer in de stad teruggekeerd, wandelden we langs het Minnewater naar het Begijnhof en wachtten er al kersen etende op het grasveld het klokje van half zeven af. Dan zouden de begijntjes ie voorschijn komen om naar het lof te gaan. We zagen ze inderdaad uit hun huisjes komen met kerkboek en nog een pakje onder den arm en over de smalle weggetjes door het grasveld naar het kerkje trippelen. Als zij daarbinnen waren, haalden zij uit het pakje een doek, dien zij over hun hoofdkap hingen, zoodat van hun gezicht opzij niets meer te zien was. Toen wandelden wij langs het Sashuis terug en de meisjes hadden dolgraag eens aangebeld om te zien of daar nu de Sasmeester woonde, die met Mietje getrouwd was, zooals Maurits Sabbe ons verteld had. We zouden dien dag eens werkelijk om negen uur naar bed gaan, want we waren flink moe en den volgenden dag wachtte ons een rijk programma. Maar ik was zoo onvoorzichtig toestemming te geven om de bij het hotel gelegen kantwinkeltjes nog even in te gaan. Niemand kwam daaruit terug: zóó verleidelijk waren de zakdoekjes met Brugsche kant; dit was nog tienmaal erger dan een prentbriefkaar enwinkel. (Slot volgt).
Dr. C. CATHARINA VAN DE GRAFT.
Utrecht. Het Minnewater te Brugge met de Begijnhofbrug en op den hoek rechts het Sashuis.
(Uit Sabbe: De Filosoof van 't Sashuis, uitgave CAJ van Dishoeck, Bussum). |
|