Vlaanderen
Het verdrag van Gent van 1912.
Op het laatste oogenblik vernemen wij, dat dit brandende vraagstuk tot voldoening van het Vlaamsche volk zal worden opgelost. Zaterdag 19 October had een bijeenkomst plaats tusschen het Uitvoerend Comiteit van de Tentoonstelling en het Bestuur van het Vlaamsch Comiteit, dat den strijd voor het goede recht van het Vlaamsche volk in deze kwestie leidde. Een overeenkomst werd onderteekend, waarbij het Uitvoerend Comiteit der Tentoonstelling verklaarde alles in te willigen wat door het Vlaamsche volk verlangd werd.
Aldus eindigt een geschil, dat verscheidene maanden geduurd heeft en waarvan de oplossing veel last heeft gekost. Wij moeten het hier waardeeren, dat de leden van het Comiteit der Tentoonstelling hebben ingezien, al was het dan ook te elfder ure, dat het uit een handelsoogpunt en in het belang der Tentoonstelling, zeer onhandig zou geweest zijn om het Vlaamsche volk tegen het hoofd te stooten.
Aan den anderen kant kan de krachtdadigheid waarmee de strijd van Vlaamsche zijde gevoerd werd niet genoeg worden geprezen. Men had verstandig gehandeld om die werking onder de hoede van het ‘Vlaamsch Handelsverbond’ te stellen. Handelslieden moesten door handelslieden bestreden worden; en de verkregen uitslag heeft bewezen wat een hechte eensgezindheid, - want in deze zaak was het Vlaamsche volk nu eens waarlijk eensgezind, - een onwrikbare krachtdadigheid, een ontembare voortvarendheid vermochten. Trotsch klonk zij, de bedreiging: ‘wanneer gij den Vlamingen voldoening geeft, dan werken zij mee en zullen zij al het mogelijke doen om Uw tentoonstelling te doen slagen; maar wanneer gij hun rechten miskent, dan zult gij ze tegen U hebben.’ Indien een dergelijke taal ook eens weerklonken had een paar jaar geleden, toen men een beroep deed op de Vlamingen om hun hulp te verkrijgen bij het koloniseeren van Katanga, misschien zouden dan nu de toestanden op taalgebied in Belgisch-Kongo weinig of geen reden tot klagen meer geven! En indien de volksvertegenwoordigers van het Vlaamsche land even veel bewijzen van doorzicht, krachtdadigheid en wilskracht hadden gegeven, toen de Regeering aan de wetgevende Kamer de 7.500.000 frank voor de Gentsche Wereldtentoonstelling vroeg, dan zou het Vlaamsch Comiteit nu niet verplicht zijn, om, na de eerste overwinning, den strijd voort te zetten tegen het Commissariaat van de Regeering en tegen het ministerie van Arbeid en Nijverheid. Het is wel te vreezen, dat nu de kogel door de kerk is, dat wil zeggen nu het geld werd toegestaan, alle pogingen op onwil en moedwil zullen afstuiten, en dat men zich yan hoogerhand zal verschuilen achter hetgeen men in de verfranschte Brusselsche regeeringskringen zoo gaarne het ‘fait accompli’ noemt. Wij weten toch bij ondervinding hoe moeilijk het is om onze rechten te doen eerbiedigen, zelfs wanneer deze door wetten en verordeningen zijn vastgesteld. Wat zal
het dan zijn, wanneer niets in dien zin is voorgeschreven?
Een ondervraging van den betrokken minister in de Kamer, het is zoo al het eenige wat kan gedaan worden om nog te redden wat te redden is. Het is altijd een doekje voor het bloeden. Maar wij betwijfelen zeer of het veel, of het zelfs iets zal uitwerken. De Vlaamsche volksvertegenwoordigers hebben zich hier aan groote nalatigheid schuldig gemaakt, die hun alleen dan zal vergeven worden, wanneer zij de eerste de beste gelegenheid te baat nemen om goed te maken wat zij hier verbruid hebben. Zij hebben zich de loef laten afsteken door enkele particulieren, die, alhoewel handelende namens het Vlaamsche volk, toch feitelijk een rol hebben overgenomen, die eigenlijk door de volksvertegenwoordigers had dienen vervuld te worden.
Moet het als een verheugend teeken des tijds worden beschouwd, dat waar de werking van degenen die aangesteld zijn om de belangen van het Vlaamsche volk te verdedigen, te kort schiet, dit volk zelf die verdediging in handen neemt? Het komt ons voor van wel? Want het is een bewijs, dat dit volk zich zoo stilaan begint te verheffen van het zachte bed der lijdzaamheid, waarop het al zoo lang gesluimerd heeft. En het is te hopen, dat de flinkheid, waarmee het Vlaamsch Comiteit voor de Tentoonstelling is opgetreden, een voorbeeld en een spoorslag mag zijn ook in andere omstandigheden. Zoo b.v.b. wanneer het wetsvoorstel van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool zal te berde komen. Dan evenmin als nu toegevingen die de draagkracht van het ontwerp zouden kunnen verminderen. Dan evenmin als nu een handbreed afstaan van datgene waarop het Vlaamsche volk recht heeft. Maar dan ook evenals nu een onwrikbare eensgezindheid, een ijzervaste krachtdadigheid, een onbuigbare wilskracht, en vooral een flinke leiding zooals die welke het ‘Verdrag van Genf’ deed sluiten.
Maar dan, anders dan nu, aan het hoofd van die beweging al de Vlaamsche volksvertegenwoordigers, zonder onderscheid, en geen die zich laat terughouden door beschouwingen, welke met de Vlaamsche Beweging slechts in heel ver of in geen verband staan. Want het behoeft niet te worden bewezen: de Gentsche Hoogeschool wordt vernederlandscht, wanneer het Vlaamsche volk slechts wil, zooals het Comiteit der Gentsche Tentoonstelling heeft toegegeven, omdat het Vlaamsche volk wilde.
Van Gent begon de victorie, zoo zouden wij, een bekende spreuk veranderend, kunnen zeggen. Die victorie werd behaald met opgeheven hoofde, zonder kniebuiging, zonder zweem van opportunistische toegeving. En juist daarom doet zij zoo versterkend en zoo verheffend aan. Want dat waren wij in onze beweging nog niet gewoon. De wetten, die wij tot nog toe verkregen hebben, waren toch immers bijna zonder uitzondering, het gevolg van allerlei krommingen en wendingen om toch de tegenstanders zoo min mogelijk te ontstemmen en den Vlamingen zoo min mogelijk te geven.
Dit tijdvak van opportunisme, Edmond Picard zou het ‘middelmatisme’ noemen, in de Vlaamsche Beweging moet gedaan zijn. Het ‘Verdrag van Gent’ moet het begin zijn van de nieuwe periode in onzen strijd: die van de flinkheid en de krachtdadigheid.
Intusschen danken wij het Bestuur van het Vlaamsch Comiteit voor de Tentoonstelling voor den kranigen inzet van die nieuwe periode.