de hem eigen manier, is komen verkondigen. Wij moeten hem alleen beschouwen als een zaaier, die uitging om te zaaien en die het goede woord heeft uitgestrooid, zooals zeer weinigen het tot nog toe gedaan hebben. Hij moge ons dan ook al niet veel nieuws hebben geleerd, een zaak staat vast, dat hij ons verschenen is als een goed vriend, niet gekomen om ons te vleien, maar integendeel om ons onze feilen aan te toonen. En sterk hebben wij gevoeld dat daar iemand voor ons stond, die tot ons sprak zonder omwegen, in de volle oprechtheid van zijn gemoed. En wanneer wij dit beseffen, dan verdwijnen alle tekortkomingen in het niet en moeten wij dankbaar zijn jegens den man die het beste van zich zelf heeft gegeven om de sluimerende krachten in ons wakker te roepen.
Bestaat er niet een Fransch gezegde dat luidt, dat niets zoo zeer moet gevoed worden als een overtuiging? En wanneer Bolland tot ons kwam en in zijn heerlijk, welluidend en welsprekend Nederlandsch bonkte en hamerde om onzen geest en ons gemoed te openen, dan had hij geen ander doel dan, zooals hij 't in zijn tweede voordracht zei, om onze stemming te verhoogen en ons op te wekken tot het verrichten van groote daden. Zijn eerste rede had, in meer dan één opzicht, aanleiding gegeven tot misverstand, omdat men den man niet kende; maar toen de kennis eenmaal gemaakt was, voelde men zich ook gewonnen.
Want gulden woorden heeft hij gesproken, onomstootbare waarheden heeft hij verkondigd en al zullen de omstandigheden het niet altijd mogelijk maken om zich daarnaar te gedragen, toch is het wenschelijk, meer dan dat zelfs, noodzakelijk om ze, met al den ernst waartoe wij in staat zijn, te overwegen. Verweet hij ons niet ons gebrek aan karakter, aan zelfbewustzijn? En wie zal zeggen dat hij daarin geen gelijk had? Wierp hij ons niet ons opportunisme voor de voeten? En wie zal beweren, dat daardoor niet veel in onzen strijd bedorven wordt? Laakte hij het niet dat door onze enderlinge twisten, door onze verdeeldheid op staatkundig gebied, het Vlaamsch nationaal ideaal in ons verduisterd werd? En wie zal staande houden dat hij daarmee niet den vinger op een van onze pijnlijkste wonden gelegd heeft? Betreurde hij het niet, dat de opvoeding van onze kinderen, vooral van onze meisjes, zoo anti-Vlaamsch was? En wie zal ontkennen, dat hij niet juist gezien heeft? Waren zijn beide voordrachten niet een aansporing om tot inkeer van ons zelf te komen, een aanmaning om onze fierheid te hernemen, om ons te gedragen, te leven als goede Groot-Nederlanders, trotsch op hun stam, trotsch op hun afkomst en die ook op verstandelijk gebied hun plaats zouden komen innemen onder de zon die de Nederlanden, in de uitgebreidste beteekenis, beschijnt?
En zoo betoogde hij in zijn eerste voordracht, getiteld: ‘Het Nederlandsch als voertaal in de wetenschap’ en in zijn tweede, genaamd: ‘Het Nederlandsch als algemeene voertaal voor de Hoogere Wetenschap’, dat onze taal, beter dan het Fransch, geschikt is om als uitdrukkingsmiddel voor de wetenschap te worden gebruikt en bewees hij, voornamelijk door voorbeelden, ontleend aan zijn eigen vak, de wijsbegeerte, dat de subtielste zijden van het menschelijk denken in een zuiver, onbedorven Nederlandsch tot uiting kunnen komen.
Zeker, de ontwikkelden onder ons hebben daaraan nooit getwijfeld; maar even zeker is het, dat wij tot nog toe zelden of nooit in Vlaanderen een wijsgeerig onderwerp in onze taal hadden hooren behandelen. En dit doende, heeft Bolland op schitterende en daadwerkelijke wijze aangetoond aan degenen die het nog niet wisten, dat het Nederlandsch als voertaal voor een hooger onderwijs een werktuig is dat aan lenigheid, aan duidelijkheid, aan bevattelijkheid alle voordeelen oplevert. Daardoor heeft hij ons versterkt in onze overtuiging, die wij meer dan ooit noodig hebben nu wij den strijd voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool hebben aangegaan. Het is waar, dat hij zijn betoog wel wat eenzijdig had opgevat, door zich nagenoeg uitsluitend tot zijn eigen vak te beperken, alhoewel de titels van zijn voordrachten ons een meer algemeene behandeling hadden doen verwachten. Maar door afleiding konden wij toch het besluit er uit trekken, dat, waar het Nederlandsch als uitdrukkingsmiddel voor één wetenschap bestaanbaar is, dit ook voor alle andere wetenschappen het geval kan zijn.
En moeten wij ons niet gelukkig achten en ons tevreden betoonen, dat een Noord-Nederlander ons dit alles met zooveel geestdrift en hartstochtelijkheid is komen meedeelen, waar toch over het algemeen onze Noorderbroeders, - de uitzonderingen natuurlijk niet te na gesproken, - zich zoo onverschillig, soms zelfs vijandelijk, ten opzichte van onze beweging gedragen? En stemt het niet tot dankbaarheid, dat een idealist zooals Bolland nu eens een klinkende logenstraffing is komen geven aan diegenen onder zijn landgenooten, welke in hun nuchtere verstandelijkheid het warmbloedige gevoel als van minder gehalte op het achterplan schuiven?
Moge de stem van den begaafden Noord-Nederlandschen hoogleeraar niet in de woestijn geklonken hebben! Het is opbeurend om te weten, dat onze beweging in een man als hij een nieuwen, overtuigden voorvechter heeft gevonden en dat onze stamgenooten van over de Noordergrens iemand meer in hun midden hebben, die beseft dat ònze strijd ook de hùnne is