Neerlandia. Jaargang 15
(1911)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
De mijnen van Aruba.Wie na de buitendistrikten van Curaçao bezocht te hebben op Aruba komt zal het ongetwijfeld opvallen, dat de op het land wonende bevolking hier welvarender is dan daar. Wel het duidelijkst uit zich dit in de woningen: de armoedige hutten van takkenbossen en klei met maïsstroo gedekt, ziet men hier slechts een enkele maal; meerendeels zijn het nette, witgepleisterde huisjes, die men hier in de grondjes (coenoecce's) ziet staan. Gedeeltelijk is deze meerdere welvaart toe te schrijven aan de intensieve aloécultuur; aloéve'den ziet men op Aruba, waarheen men ook gaat, en in enkele tijden van het jaar als de aloébladen gesneden, het sap in houten trogvormige bakken uitgelekt en daarna tot aloéhars wordt ingekookt, geeft zij aan vele handen werk. Veel meer echter is zij ongetwijfeld te danken aan de rijkdommen, die Aruba in zijnen bodem bezit, namelijk de phosphaat-en goudmijnen. Het geheele jaar door kunnen allen, die werken willen, hier werk vinden. Op Curaçao ontbreken deze hulpbronnen niet, de phosphaatmijnen van Santa Barbara leverden van 1880-1895 evengoed, zoo niet betere phosphaat als die van Aruba; evenwel sinds dat jaar liggen zij stil en is de ontginning ten eenenmale gestaakt, tengevolge van oneenigheden tusschen den erfpachter, den heer John Godden, tevens gedeeltelijke eigenaar en zijne medeeigenaar, de Curaçaosche Phosphaat Mij. Ook de zoutindustrie, die vroeger aan velen werk gaf, lijdt al sinds jaren door de daling der prijzen en dientengevolge vermindering van den afzet een kwijnend bestaan. Op enkele plantages werd zelfs in 1909 het zout niet geoogst. Op Curaçao is het thans alleen het havenbedrijf, dat in de stad werk en geld geeft en de bewoner van de buitendistrikten moet bestaan van het weinige, dat de landbouw hem oplevert. De meerdere welvaart op Aruba laat zich dus zeer goed verklaren en het is zeker van belang eens na te gaan, hoe de mijnen van Aruba zich in den loop der tijden hebben ontwikkeld. | |
De goudmijnen.In het werk van G.B. Bosch, Reizen in West-Indië en door een gedeelte van Noord- en Zuid-Amerika, dl. II, blz. 230, vindt men vermeld, dat reeds in het jaar 1750 een groot stuk gedegen goud op Aruba zou zijn gevonden. Ook Professor Martin vermeldt dit in zijne West-Indische Skizzen, dl. II, blz. 63, en meent, dat als gevolg daarvan een onderzoek werd ingesteld door een zekeren Prins, welk onderzoek echter geen resultaat had. Dit laatste is gebleken onjuist te zijn. Over het onderzoek van den Duitschen mijningenieur van dien naam, die in dienst van de West-Indische compagnie mijnbouwkundige onderzoekingen deed op Curaçao en Aruba, vindt men uitvoerige gegevens in het deel documenten behoorende bij het historische werk van den heer Hamelberg, ‘de Nederlanders op de West-Indische Eilanden’. Van het voorkomen van goud was bij zijn onderzoek nog niets bekend. Ook hier als in vrijwel alle goudlanden der wereld werd de eerste ontdekking door toeval gedaan. Ik laat in het midden in hoeverre de mededeeling van Bosch juist is, in elk geval is het toen bij dit eene stuk gebleven, wat op zich zelf al onwaarschijnlijk klinkt, en werd eerst in 1824 weer goud gevonden. Aanvankelijk werd het metaal gevonden als alluviaal goud in de waterloopen, hier rooien genoemd, in grootere en kleinere stukjes. Al spoedig ook als primair goud in de kwarstgangen, de eigenlijke mijnen. In deze kwarts, een zeer hard meestal wit gekleurd mineraal, komt het goud dikwijls in zoo fijne verdeeling voor, dat het zelfs voor het gewapend oog niet zichtbaar is en men zijne aanwezigheid alleen door uitsmelting kan vaststellen. Soms ook is het zichtbaar als fijne blaadjes en adertjes in de steen. Meermalen werden zeer groote stukken gedegen goud, pepita's gevonden, het grootste wordt opgegeven 32 pond en 8 ons Amsterdamsch gewicht zwaar te zijn geweest; in het Leidsche museum voor geologie bevindt zich nog een afgietsel van een stuk, dat 6.415 Nederlandsche ponden zwaar was. Van 1824-1832 werd van gouvernementswege goud gedolven en gedurende de eerste drie jaren werd volgens sommigen ongeveer 100 K.G. goud verkregen. Gedurende de laatste jaren werd de ontginning weinig krachtig gedreven en in 1832 werd de gouddelving voor ieder vrijgesteld. | |
[pagina 278]
| |
In 1827 werd een geologisch-mijnbouwkundig onderzoek ingesteld door den Oberbergrat C.B.B. Stifft op last van de Nederlandsche Regeering. Juiste cijfers over de hoeveelheid van het goud, die verkregen werd, ontbreken ten eenen male. Het goud werd verkregen op eene manier die de vermelding waard is. De grondstof, waaruit men het goud wilde afzonderen, eene stijve klei met gesteentegruis, werd droog in een vat gebracht, nadat men de grootere steenen met de hand had uitgezocht, daarna het vat hooggehouden en langzaam op een uitgespreid doek uitgegoten, waarbij door den wind de lichtere deeltjes werden weggewaaid. Het deel, dat op de doek achterbleef werd weer uitgezocht, waarbij de grootere stukjes steen werden verwijderd en tegelijkertijd stukjes goud werden verzameld. Daarna werd de rest weder op dezelfde wijze behandeld. Deze wijze van verwerking wordt tegenwoordig niet meer toegepast. Ik vond deze beschrijving in een rapport van den mijningenieur Van Lessen, die in 1895 het eiland onderzocht. Een zeer winstgevend bedrijf heeft deze ontginning wel nooit opgeleverd en in 1854 werd dan ook de vrije gouddelving opgeheven en eene concessie verleend aan den heer L.J. de Jong in Den Haag voor 40 jaren, die echter in 1866 werd ingetrokken, omdat de concessionaris niet aan zijne verplichtingen voldeed. In 1897 werd de ontginning weder voor een ieder vrij gesteld, evenwel in December van dat jaar werd weer concessie verleend aan één persoon, den heer Franciscus Isola, voor den tijd van 35 jaren tegen betaling van 2500 gulden per jaar. In 1869 werd deze concessie overgedragen aan de heeren Ricketts te Nieuw-York, die haar in 1872 voor £ 251.849.- overdroegen aan de Aruba Island Gold Mining Cy., die een nominaal kapitaal van £ 500.000.- had. Ook deze maatschappij wist de mijnen niet tot bloei te brengen en in 1900 deed deze maatschappij afstand van de concessie en werd eene nieuwe concessie verleend aan de Aruba Gold Mining Cy. te Londen, die echter in 1908 eveneens afstand deed van de concessie tengevolge van de ongunstige resultaten. Met ingang van 1 December 1908 werd toen voor den tijd van een jaar concessie verleend aan de Aruba Goud Maatschappij. Deze Maatschappij, is de eerste die het bedrijf winstgevend heeft weten te maken. Over het eerste jaar keerde zij 25% dividend uit aan hare aandeelhouders en maakte met een kapitaal van 40.000 gulden eene zuivere winst van 19.000 guldenGa naar voetnoot1). Zij heeft uitgebreid eene wijze van werken, die de vorige Maatschappij op kleine schaal had ingevoerd, namelijk het ‘tributers’ werk. Tributer is in het Hollandsch misschien het beste weer te geven door klein-ontginner. De bewerking van de mijnen laat zij grootendeels over aan de Arubanen, zij koopt van hen de ertsen, mits deze een zeker gehalte hebben en betaalt ze naar het gehalte ervan. Dat een dergelijk systeem mogelijk is, bewijst alleen al, dat de Arubaansche mijnwerker zijn vak tot zekere ontwikkeling gebracht heeft; immers deze tributers zijn geen loonarbeiders, zij dragen voor een groot deel de risico van het bedrijf en tot nog toe met eere. Voor het eiland is het aanvankelijk succes van deze onderneming een allerverblijdendst teeken. En niet alleen de ontginning, maar ook de verwerking van de ertsen wordt geheel door Arubanen geleid. De ertsen worden, wanneer het gehalte voldoende blijkt te zijn door de tributers met vrachtezeltjes naar den molen te Balaschi gebracht en in kudden van tien en meer stuks ontmoet men langoor dan op de zonnige wegen, aan weerszijden belast met een zak erts. Ook op de mijnen zelve gaat het werk nog zeer eenvoudig toe. Geen stoomfluiten, schachtbokken, signalen of wat dies meer zij, kondigen u uit de verte al aan dat ge de mijnen nadert. Ook geen lift, die u met duizeligmakende snelheid naar het ingewand der aarde zal brengen. Een stevig touw en eeneenigszins tonvormigen ijzeren emmer, daarmede kunt ge naar beneden worden gelaten als ge er tenminste lust in hebt. Het touw wordt geheschen of gevierd met een houten winds door twee man. De schacht wordt in de kwartsgang uitgehouwen en heeft dus dezelfde helling als de gang; staat de gang loodrecht, dan ook de schacht. In een hellende schacht kruipt men op handen en voeten naar beneden en houdt daarbij met de eene hand het touw vast. Wordt de schacht dieper, dan legt men er een paar rails in waarop de emmer makkelijker glijdt en dan zet ge om af te dalen de eene voet in den emmer, pakt met elke hand een rail en al vierende laat men u rustig naar beneden glijden. Staat de schacht of put loodrecht dan zet ge het eene been in den emmer, pakt met beide handen het touw vast en daar gaat ge al naar beneden. Met het andere been moet ge dan probeeren den wand vast te houden en zorgen, dat ge niet begint te draaien. Wie het voor het eerst doet loopt er zeker een paar builen bij op, maar ook hier maakt de oefening den meester. Zijt ge eenmaal beneden aangeland en zijn uw oogen aan het halfduister gewend, dan ziet ge de mijnwerkers aan den arbeid. Hier en daar steekt een waskaars tusschen den rotswand en geeft eene spaarzame verlichting. Met houweel, moker, breekijzer, steenboor en meestal ook dynamietpatroon wordt de kwarts losgewerkt, en in den emmer naar boven gebracht om daar te worden uitgezocht. Aan of nabij de mijn hebt ge de kegelvormige hoopen kwarts reeds zien liggen. Wie niet beneden aan het werk is, is hier bezig om het naar boven gebrachte erts uit te zoeken, waarbij de grootere stukken gewoonlijk worden fijn geklopt. Dit is de groote kunst van het tributershedrijf, naar het inzicht van de kwarts ongeveer te beoordeelen of ze al of niet te verwerken is. Over bijna geheel Aruba van Mira la Mar langs Ariekok, Matevidiri, Kristalberg, Alta Vista en Koebejoe tot Westpunt toe vindt ge de tributers aan den arbeid en overal dezelfde installatie, de eene wat minder diep, de andere wat dieper. Is de kwarts naar den molen te Balaschi gebracht, dan wordt ze fijngemalen, daarna geroost en dan in groote vaten of tobben uitgetrokken met eene oplossing van cyankali. Na eenige dagen wordt de cyankalioplossing afgetapt en de inhoud van het vat nagewasschen met water. Het goud gaat bij deze bewerking als goudcyanide en wordt uit deze oplossing weer neergeslagen met tot fijne krullen geschaafd zink. Het bezinksel uit de zinkbakken wordt samengesmolten en geraffineerd tot ruw goud, waarin steeds ook een zeker percentage zilver voorkomt. Dit ruwe goud wordt verzonden. | |
De Phosphaatmijnen.Lagen de goudmijnen over geheel Aruba verspreid, geheel anders is dit met de phosphaatmijnen, men vindt deze alleen in het zuid-oostelijk deel van het eiland, rondom twee lage heuveltjes; de Cerro Colorado en de Cerro Culebra, terwijl in het begin van 1909 ook iets noordelijker, bij een nog lagere heuvelrug phosphaat ontdekt werd. De Cerro Colorado is de uiterste zuidoostpunt van het eiland en vormt een ongeveer 38 M. hoog rond plateau van een 22 H.A. oppervlakte, dat aan den oost- en zuidoostkant met loodrechte wanden naar zee afloopt. Op deze steile rotswanden staat eene geweldige branding en reeds van verre ziet men het witte schuim | |
[pagina 279]
| |
Foto
14. Terrein der Aruba Gold Concession Ltd. te Miralamar, Soublette en Zoon.
Foto
15. Mijnschacht te Miralamar. Soublette en Zoon. | |
[pagina 280]
| |
hoog boven de rotsen opspatten, vooral bij sterke passaat. Hier werd in 1874 door wijlen J.H. Waters Gravenhorst de phosphaat ontdekt, die sinds 1881 geregeld wordt ontgonnen door de Aruba Phosphaat Maatschappij. In de eerste jaren leverde de ontginning zoowel voor de Maatschappij als voor de Koloniale Kas groote voordeden op. Het Gouvernement ontving f 8. - per M3. scheeps-registermaat uitgevoerde phosphaat. Tot 1895 ontving de Koloniale Kas ruim 2 millioen gulden. Toen echter in 1892 tengevolge van de phosphaatontginning in Florida de prijzen begonnen te dalen, werkte de Maatschappij al spoedig met verlies (zij was namelijk verplicht jaarlijks 12000 M3. uit te voeren) en toen in 1895 eindelijk wijziging van het contrakt verkregen werd, had zij een nadeelig saldo op haar winst- en verliesrekening van meer dan f 100.000. - en hoewel thans de concessievoorwaarden iets gunstiger zijn, is het haar tot nog toe niet gelukt dit verlies te doen verdwijnen. De ontginning van de phosphaat-afzettingen is betrekkelijk eenvoudig. Het mineraal komt voor in dikke lagen, soms tot ongeveer zes Meter dik, die op het oorspronkelijke bodemgesteente van de heuvels rusten en ten deele weer overdekt zijn door jongere kalksteen. De kleur van de phosphaat is geel tot roodbruin en leverkleurig; zij is hard maar bros. Aanvankelijk kende men alleen het deel van de lagen, dat aan de oppervlakte kwam, eerst in 1889 werd bij het maken van een put door toeval de ondergrondsche voortzetting van de lagen gevonden. De phosphaatlaag is niet overal even dik. Somtijds is ze plaatselijk zeer dun om dan weer dikker te worden. Men begint nu de ontginning aan de oppervlakte en werkt daar in open steengroeve. Daartoe worden gaten van ongeveer drie voet diep geboord met de handboor en met dynamiet wordt de phosphaat losgewerkt. Naarmate men verder naar beneden gaat, komt men onder de holle steen en werkt dan weldra onder een dak van deze rots, terwijl men dan enkele pilaren van phosphaat laat staan tot steun van het dak. De pilaren van phosphaat worden later als de laag is uitgewerkt en het er dus niet op aankomt of het dak hier en daar inzakt, weggenomen. Dit ‘rooven’ van de pilaren is een gevaarlijk werk en moet voorzichtig geschieden. Tegelijkertijd met de ontginning in steengroeven aan de oppervlakte brengt men het dieper gelegen deel der laag in ontginning door aanleg van een schacht en galerijen van uit die schacht. Dan krijgt men dus een ‘echte’ mijn met reusachtige gangen en hooge gewelven, daar waar de phosphaat is weggenomen. De phosphaat wordt verscheept van uit de St. Nicolaasbaai, aan de westkust van het eiland, gelegen op ongeveer zes Kilometer van de Cerro Colorado. Het transport van de mijnen naar den laadsteiger geschiedt langs een smal spoorbaan in kipwagons, die in treinen van ongeveer twintig door een locomotief worden getrokken. De haven is zeer veilig; ten eerste is ze aan den lijkant van het eiland gelegen beneden den wind en dan wordt ze nog beschermd door het koraalrif, dat langs de geheele westkust van het eiland op ongeveer 1 K.M. van de kust loopt. Alleen het binnenkomen en uitgaan is moeielijk en de Maatschappij heeft dan ook steeds een eigen loods in dienst gehad. In 1908 werd deze dienst door het Gouvernement overgenomen. Zij heeft ook een eigen sleepboot om de zeilschepen, die phosphaat komen laden, in de haven te verhalen. De geheele ontginning en het verdere bedrijf wordt uitstekend beheerd en er heerscht orde en regel. In het geheel is sinds 1881 tot einde 1909 742.561 M3. scheepsregistermaat, dat is 446.445 tons phosphaat verscheept, het maximum (in 1907-1908) was 34.689 tons. Tot nog toe wordt hoofdzakelijk eerste klasse phosphaat ontgonnen met een gehalte van meer dan 70% phosphorzure kalk en niet meer dan 5% schadelijke bestanddeelen (oxijden van ijzer en aluminium); er zijn echter nog groote hoeveelheden niet ontgonnen phosphaat van mindere hoedanigheid door hooger gehalte aan deze schadelijke bestanddeelen. Voor deze is het niet zoo gemakkelijk afzet te vinden, door den lageren prijs zouden ze ook onder de tegenwoordige concessie-voorwaarden niet met voordeel kunnen worden ontgonnen. De phosphaat wordt voornamelijk verscheept naar Engeland, Frankrijk en Amerika, en daar verwerkt tot superphosphaat door behandeling met zwavelzuur om daarna als kunstmeststof te worden gebruikt.
G. DUYFJES, m.-i. |