Aruba, hij staat - evenals de Rigi in Zwitserland - van zijn medemakkers afgezonderd, meer westwaarts dan deze en is op zee het gemakkelijkst verkenbaar. Den volgenden dag zeilden wij weer frisch door; het vaartuig stampte geweldig tegen de zee en het water stortte verscheidene malen over het dek, waarvan ik in de kajuit nu en dan een aardig schepje kreeg. Des nachts werd zelfs de wind gunstig, want hij blies uit het noorden. Ik had ook den kapitein op het dek hooren zeggen, dat het nu heel goed ging. Verblijd over deze boodschap, vroeg ik terstond bij het aanbreken van den dag: ‘Waar zijn we al kapitein?’ - ‘Op de hoogte van den Hooiberg, Mijnheer!’ - ‘Gaat de Hooiberg dan met ons mede?’ - ‘Neen, Mijnheer, maar de stroom loopt zoo sterk.’
‘Den volgenden dag en nacht liepen wederom evenzoo ten einde en bij het aanbreken van den morgen bevonden wij ons weder... op de hoogte van den Hooiberg! -
Dat waren vier recht pleizierige dagen (?). Die weet wat het is, zeer zeeziek te zijn, kan er reeds eenigszins over oordeelen. Doch dit was het ergste niet. Het vaartuig, waarop ik mij bevond, kwam van Rio de la Hache, ging naar Curaçao en was grootendeels geladen met ossenhuiden. Op mijn verzoek, had deszelfs eigenaar te Aruba het binnen geseind. Ik was dus verplicht, mij te behelpen en in de kajuit boven op de ossenhuiden mijn matras te leggen. Spoedig werd ik de onaangename lucht daarvan gewaar en moest geduldig toelaten, dat duizendbeenen, schorpioenen en andere afschuwelijke insecten, die ik liever in een kabinet van Naturalia in Nederland dan hier gezien had, mij over het lijf kropen. Op het dek kon ik niet komen wegens mijn zeeziekte; ook stroomde het water telkens over hetzelve heen. Ik had niemand, met wien ik een woord wisselen konde; want de kapitein en acht scheepslieden waren allen afstammelingen van Indianen en schenen het spraakvermogen te missen. Ik hoorde hen in de vier dagen en nachten, zelf tegen elkander nauwelijks geluid geven. De neef van den kapitein was iets spraakzamer... Intusschen had ik het aan dezen te danken, dat ik nog niet langer dan vier dagen in mijn ellendigen toestand bleef; want op den avond van den vierden dag, raadde hij den kapitein aan, daar de wind al te sterk was en de stroom te hevig liep, maar weder naar Aruba terug te keeren. De kapitein, die het meerdere verstand van zijn neef boven het zijne erkende, gaf aan diens raad gehoor, hield af, en liet het anker, bij zonsondergang, weder in de Paardenbaai (Playa) vallen. - De blijdschap van weder aan wal te zijn, al was het dan ook op hetzelfde land, van waar ik, vier dagen geleden vertrokken was, werd vermengd met de ergernis van te zien, dat een kleine kaper-goelet in de haven lag, die ons een paar dagen vroeger ingehaald, voorbij gegaan en de oostpunt van Aruba, die wij tevergeefs getracht hadden te bereiken, omgezeild had, welken omweg deze
waarschijnlijk gemaakt had, om, indien een sterkere tegenpartij in de baai lag, deze bovenwinds te zijn. En toch het vaartuig, waarop ik mij bevond, behoorde niet tot de slechtste zeilers, wij hadden zelfs een Curaçaoschen schoener ingehaald.’
...‘Van mijn tweede bezoek op Aruba, hetwelk anderhalf jaar later geschiedde, keerde ik terug met Z.M.'s oorlogsbrik de Mercuur, onder bevel van Overste Muller. Ik had toen acht volle dagen reis, waarvan wij er vier doorbrachten met oplaveeren om telkens op dezelfde plaats te recht te komen, en wel onder den St. Annaberg, den eenigen, maar ook een zeer aanzienlijken berg, welke zich van de landengte van Paraguana (kust van Venezuela) doet zien. Hij ligt eenige uren landwaarts in, maar vertoont zich door deszelfs hoogte en afgezonderde ligging als nabij het zeestrand. Deze terugreis had dus veel overeenkomst met mijn vorige; doch de omstandigheden, die zoo dikwijls een en dezelfde zaak aangenaam of
treurig maken, waren hier geheel anders; ik was op een schoon, ruim en gemakkelijk vaartuig, voorzien van al het noodige en onder vriendelijke en beschaafde menschen, onder welke vooral de Overste Muller op een der hoogste trappen stond.’
‘Mijn langste terugreis was, met Z.M.'s oorlogsbrik de Panter in den jare 1827 bij een hevigen stroom en sterken wind. Wij hadden toen elf dagen reis, welke nog wel met andere elf dagen zouden vermeerderd zijn, had men niet het vaartuig noordwaarts laten loopen tot onder de kust van St. Domingo, waar het opwerken gemakkelijker ging. Doch niet minder dan de laatstgemelde, werd mij deze reis veraangenaamd door het gul onthaal en den vroolijken omgang van mijn vriend, den Kolonel Buijs, die den genoemden bodem kommandeerde.’
* * *
Over de bovengenoemde Paardenbaai (fig. 13) en de daaraangelegen Oranjestad (fig. 14), weet Ds. Bosch het volgende te verhalen:
De benaming Paardenbaai bestond reeds een gansche eeuw, vóór zich stervelingen aan dezelver oevers hadden neergezet; zij werd aan dezelve gegeven, wegens de gemakkelijke wijze, waarop men aldaar de paarden, - welke men van de Spaansche en Indiaansche kusten verkreeg, en meestal weder naar de groote en met 300.000 (thans geëmancipeerde) slaven bevolkte Engelsche bezitting Jamaica vervoerde, - kon lossen en laden. Vroeger woonde de commandeur (de vroegere naam voor gezaghebber) met zijn medemenschen aan de nog naar hem genoemd wordende Kommandeursbaai (waar tegenwoordig Savonet ligt). Deze ligt een paar uur Oostelijker, en wordt gevormd door een monding der landtong, die langs den zoo even voorbij gezeilden Zuidwal loopt, en die, zoo zij met hare baaien en inhammen aan de kust van het voormalig Spaansch-Amerika lag, millioenen waard zou wezen. Ik ben eens door den sterken stroom verplicht geweest, in deze (kommandeurs)baai ten anker te komen. Het eenige kenteeken, dat eenmaal aan derzelver oever de hoofdzetel des eilands gestaan had, vond ik in eenige nabij elkander staande rondgemetselde en met kalk bepleisterde grafplaatsen, welke volgens het opschrift van namen en jaartal, bleken omtrent één eeuw oud te zijn... Twee majestueuse mansanieljeboomen hadden hun lange, breede altijd groene takken in den vorm van een zonnescherm, over dezelve getrokken, om alzoo deze overblijfsels van het Arubiaansche voorgeslacht tegen wind en weêr te beschutten...
In de Commandeursbaai zijnde, overtuigde ik mij, dat dezelve gunstiger en aangenamer gelegen was dan de Paardenbaai. Haar grond is van vruchtbare aarde, en zacht oploopend tegen het aan kreupelhout rijke gebergte, dat voor den Noord-Oostelijken wind eenige beschutting geeft. Zij ligt nader bij Curaçao en de bocht van Coro en 2 uur verschil zegt op dit punt meer dan men gelooven zou; en wat aangaat de voorgegevene meerdere diepte der Paardenbaai, vond ik, dat het zeer weinig of geen onderscheid maakte, met welk gevoelen de kapitein, die honderd malen hier ten anker kwam, geheel en al overeenstemde. Er bleef dus geen andere reden over, waarom hare mededingster, de Paardenbaai, de eer der bewoning verkreeg, dan de, zoo even vermelde, meerdere geschiktheid tot het lossen en laden van paarden en van derzelver halve broeders, de muilezels en aanverwanten, de ezels. Deze reden is alleszins gegrond, wegens de meerdere ruimte dier baai, en den op sommige gedeelten zacht oploopenden grond. Dikwijls heb ik mij overtuigd, dat er op de gansche wereld geen betere gelegenheid en gemakkelijker wijze bestaat om paarden te lossen dan hier. Er komt een vaartuig, zoo vol geladen met paarden als een slavenhaalder met negers; de belanghebbende, die het vaartuig ziet aankomen, plaatst een paard aan dat