Vroeger wist een minzaam buitenlander op zijn best, nadat hij zijn kennis van ons roemrijk verleden had tentoongespreid, te praten over onze Nederlandsche ingenieurs, speciaal over onze waterbouwkundigen. Nu is er geen gebied van wetenschap, waarop wij niet een eminent man uit den modernen tijd aan te wijzen hebben. Op elk wetenschappelijk congres vindt men Nederlanders onder de meest gevierden.
Dan hebben wij een echt nationale kunst, een moderne Nederlandsche Schilderschool met een wereldnaam.
Men weet dit, men voelt dit, hier; onzen kinderen wordt het geleerd op school. Is het dan wonder dat wij ons al minder en minder schatplichtig gevoelen aan een vreemd volk, al is de invloed daarvan op onze beschaving ook groot geweest; dat ons nationaal zelfbewustzijn groeit, jaar op jaar?
Er is, echter, iets van nog veel meer beteekenis.
Hoe langer hoe meer, komen op den voorgrond van ons openbaar leven menschen, die nooit door familie-tradities aan Französelei hebben gedaan en wier ouders en grootouders er al evenmin aan hebben hooren doen. Onze Democratie - over 't geheele land genomen - is vrijwel onbesmet gebleven, al mocht zij dan ook een enkel ‘stadhuiswoord’ voor de mooiïgheid bezigen. Onze Democratie voelt zich en gaat niet gebukt door den last der erkentelijkheid voor werkelijke of vermeende zegeningen van elders ontvangen. Onze Democratie moge, voor een deel, de Fransche Revolutie voor een zegen houden, dat is nog heelemaal geen reden om Fransche sympathieën te hebben: integendeel. Het eigenaardige is juist dat in de Aristocratie die sympathieën zeer levendig zijn, dat - ook in Duitschland - in de omgeving van vorsten en hoven Französelei bedreven werd.
Juist omdat die Fransche sympathieën grootendeels op familie-tradities van eeuwen her berusten en een klasse-eigenaardigheid waren geworden, konden zij door geen guillotine worden gedood en zouden zij zelfs de gruwelen van den Franschen tijd in het vernederde land nog lang overleven.
Het snel zich ontwikkelende en zeer zelfbewuste deel van het volk, dat met geen familie-tradities - ook niet met erfelijke gallomanie - te kampen heeft, wordt in zijn hoog gevoel van waardigheid als Nederlanders ook gesteund door de talentvolle scheppers van de Nieuwste Nederlandsche Literatuur, die volgens den schrijver van dit artikel een nagenoeg zuiver-nationaal karakter draagt.
Nu is de literatuur de afspiegeling van nationale karaktertrekken, niet de kweekster daarvan en het zelfbewustzijn onzer auteurs behoeft dus niet dat van hun lezers te versterken. Maar, toch, altijd is er wisselwerking en ik, voor mij, schat den invloed ten goede hier lang niet gering.
Ook de geest der meerderheid van de onderwijzers is in deze van het allergrootste belang. Voelt de onderwijzer dat de Fransche Beschaving allen tot voorbeeld wezen moet, dan zal deze meening, hoewel niet uitdrukkelijk verkondigd, toch al zeer licht post vatten in het bewustzijn der leerlingen.
En van de meerderheid der Nederlandsche onderwijzers zal wel niemand willen beweren dat zij met erfelijke gallomanie zijn besmet.
Wordt door dit alles beweerd dat het met den invloed der Fransche Beschaving op de onze gedaan is? Allerminst; maar 't is uit met de Französelei, een oppervlakkig gedoe, dat geen grondige sympathie, enkel vooringenomenheid bewijst, waaraan de Franschen zelf geen waarde konden hechten en dat zij, waar zij 't opmerken, in de eerste plaats zelf belachelijk vonden.
Maar in waarachtige waardeering voor het vele goede, waarmee de Franschen nog immer voortgaan Wetenschap en Kunst te verrijken, in waardeering voor hun geestdrift en hun dapperheid... staat de moderne Nederlander waarlijk bij de vroegere generaties niet achter.’
De heer Lapidoth eindigt zijn zeer lezenswaardig artikel aldus:
‘We zien niet als onredzame machteloozen angstig naar Frankrijk, noch naar Duitschland. Ook niet waar het geldt onze Nederlandsche Kunst. We zijn niet overdreven trotsch van aard. We vijzelen ons land en ons volk niet bij elke gelegenheid op en we droomen niet van onbestaanbare dingen. Maar wij weten zeer goed wat wij, volk van een klein land, kunnen praesteeren op elk gebied, dat niet met de wapenen in de hand moet worden veroverd. De tijd ligt achter ons, waarin een hoogleeraar in het openbaar kon vertellen dat wij alles in 't klein hadden, wat de Franschen in 't groot bezaten, zooals een kind speelt met een miniatuurspoortje en een legertje van blikken soldaatjes...’