Taal- en Toonkunst.
‘Nu nog aan te komen met het bezoek van België's Koning en Koningin lijkt wel de nachtschuit.’
Aldus het begin van het hoofdartikel van Neerlandia van October 1910; naar aanleiding van de in het Fransch uitgesproken redevoeringen bij de officieele recepties ten Hove.
Heusch niet hooggeachte, ongenoemde schrijver, het heeft niets van een nachtschuit; integendeel; zoo één volk, dan moet het Hollandsch wakker geschud worden, wil het niet reddeloos ten onder gaan en Bismarck's woord wáár maken:
‘Wij behoeven Nederland niet intelijven; dat land laat zich zelf inlijven.’
Er gebeuren erger dingen bij ons, dan dat er officieele toosten in het Fransch gehouden worden. De ziel van ons volk wordt ondermijnd - nog wel met behulp van een groot gedeelte van het volk zelf - door degenen die geroepen zijn het volk op te heffen, door het met eigen kunst bekend te maken; n.l. door sommige onzer meest bekende uitvoerende kunstenaars.
Is er grooter bewijs denkbaar voor de verslapping en ontzenuwing van onzen volksgeest en ons volksbewustzijn, dan dat drie Hollandsche kunstenaars, het durven bestaan - toevallig nog wel binnen één maand - te Amsterdam - de stad die volgens Thorbecke de slagader des lands is - concerten te komen geven en uitsluitend Duitsch te zingen, zonder dat iemand daarin iets bizonders, laat staan, iets ergerlijks ziet?
En dat wel in een tijd dat de Hollandsche kunst - tegen de verdrukking in - zoo prachtig opbloeit en de Hollandsche componist werken - voor dit geval liederen - schrijft die, om het zéér zacht uit te drukken, minstens gelijk staan met de Duitsche producten die onze eigen zangers zich wel verwaardigen ons voor te zingen.
Men heeft Prof. Blok hard gevallen dat Hij in zijne ‘Geschiedenis van het Nederlandsche volk’ de muzikale kunst geheel onbesproken heeft gelaten. Hem treft geen of weinig blaam; des te meer de uitvoerende kunstenaars, die van hun eigen kunst - hun eigen ziel - geen notitie verkiezen te nemen en zoodoende mede oorzaak zijn, dat werken, waarop wij trotsch kunnen en mogen zijn, bij de uitgevers, op zolder, liggen te vergaan; zóó, dat zij - de uitgevers - hun kosten en moeite niet beloond ziende, eindelijk de handen in den schoot leggen.
Wordt het niet hoog tijd dat wij, willen wij niet ons zelf vernielen, die Dames en Heeren zangers de zaal uitfluiten of dwingen den plicht te doen, dien elk ander volk zijn kunstenaars oplegt?
Deden ze nog maar een klein, zéér klein deel van hun plicht.
Want, plaatsen wij ons op het standpunt van ieder ander volk, dan zouden wij b.v. zekeren zanger willen toevoegen:
‘Uw taak is het niet, nog al onbeduidende liederen van zekeren Duitschen meneer in ons land bekend te maken, doch onze Hollandsche liederen in binnen- en buitenland te doen doordringen.’
Moet, zoo zou ik willen vragen, bij ons dan alles op zijn kop staan?
Moeten wij, en wij alléén, precies het tegenovergestelde doen van wat elk ander volk uit plichtbesef, gevoel van eigenwaarde en zelfbehoud doet?
Is iets lachwekkender, dan van uit de hoogte te verkondigen dat de Kunst cosmopolitisch is en... uitsluitend Duitsch te zingen?
Is er grooter, dommer tegenspraak denkbaar?
't Zal ons niet veel helpen of wij 40 millioen aan kust verdediging uitgeven.
De kracht van een volk - en vooral van een klein volk - ligt niet in de eerste plaats in het aantal zijner schietautomaten, kanonnen, vestingen en wat daarbij behoort, doch in zijn zedelijke kracht en die kracht kan slechts door kunst gevoed worden en wel in de allereerste en voornaamste plaats door de gemoedskunsten bij uitnemendheid: de taal- en toonkunst!
Doch genoeg; ik vertrouw dat anderen, die beter dan ik de pen kunnen voeren, verder op de zaak zullen ingaan.
Zóó noodig - liever niet - zal óók ik blijven meespreken.
BERNARD ZWEERS.
Amsterdam, October 1910.