Een welkome Commissie.
De Afrikaners die hier komen studeeren, vinden een omgeving die niet de hunne is, maar waarin zij zich spoedig te huis gevoelen. Toch hebben zij vooral in het begin nog al eens raad noodig en ook daad. Heerlijk dat zij dan weten tot wie zich te wenden, zonder gevaar te worden bedrogen of te worden uitgebuit. Vol vertrouwen gaan zij tot de mannen van het Studiefonds en tot zoovele anderen, wier huizen voor hen openstaan, waar zij hartelijkheid en oprechte deelneming vinden. En al redden zij zich zelf zonder bijzondere hulp, de zekerheid dat zij in het vreemde land bij lief en leed niet alleen staan, is voor hen een weldadige gerustheid.
Hoeveel te meer zal dat het geval zijn voor diegenen, die eveneens in ons land den gevaarlijksten tijd van het leven, hun mannelijke jeugd, doorbrengen, maar wier vroegere omgeving zoo geheel verschilde. Meer en meer komen zij naar ons land, de jongelieden uit onze koloniën, om hier hun opvoeding of hunne studiën te voltooien. Vooral die van Inlandsche geboorte hebben zoo dikwijls bij hun aankomst hier te lande de trouwe hand gemist, die hen leidde door de eerste verzoekingen en gevaren. Want aan zich zelf overgelaten, zijn zij dikwijls in gezelschap verzeild, dat hun onervarenheid heeft misbruikt en hun geluk heeft geroofd uit heel het toekomstige leven. Dat alles is reeds lang ingezien, maar niet dan nadat bij enkelen groot kwaad was gesticht. En wel zijn er reeds lang Nederlandsche mannen en vrouwen opgestaan, die deden wat zij konden om de nieuw aangekomenen, met wie het toeval hen in aanraking bracht, tot zich te trekken en den veiligen weg te wijzen in hun verbijsterend nieuwe omgeving, maar een aaneengesloten kring bestond voor hen niet om stelselmatig hun belangen waar te nemen, lang ook reeds voor zij uit Indië naar Nederland kwamen.
Thans is, in denzelfden trant als voor de Afrikaners, ten hunnen behoeve eene Studiecommissie opgericht van de Vereeniging Oost en West. Haar doel is toezicht te oefenen op de opvoeding en de studie der in Nederland vertoevende jongelieden, afkomstig uit de Nederlandsche koloniën, hun hulp en bijstand te verleenen en het verblijf in Nederland zoo aangenaam en zoo vruchtbaar mogelijk te maken. Zij beoogt vooral de in Nederland voor hunne beschaving en ontwikkeling vertoevende Inlanders en daarmede gelijkgestelden van dienst te zijn.
Die Commissie bestaat uit de heeren: Prof. Dr. J.H.C. Kern, Utrecht, eere-voorzitter; Prof. Mr. J.E. Heeres, Leiden, voorzitter; Mr. C.Th. van Deventer, 's-Gravenhage, onder-voorzitter; Mr. Th.B. Pleyte, Amsterdam, secretaris-penningmeester; Mr. J.H. Abendanon, 's-Gravenhage; E. van Assen, 's-Gravenhage; Prof. Mr. D. van Blom, Delft; D.H. Havelaar, Rotterdam; H. van Kol, Voorschoten; Prof. Ch.A. van Ophuysen, Leiden; Dr. H.F. Roll, Hilversum; Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje, Leiden.
Het kan niet anders of het A.N.V. begroet deze instelling met groote ingenomenheid. De Nederlandsche inrichtingen van onderwijs, in het bijzonder onze Hoogescholen, eenmaal brandpunt van wetenschappelijk wereldverkeer, daarna geheel van vreemden verlaten, herkrijgen langzamerhand den toevoer van studeerenden uit den vreemde, aan wie wij behalve de vruchten onzer geestelijke studiën, ook gastvrijheid en oprechte belangstelling verschuldigd zijn. Te meer waar zij als thans, voor het grootste deel stammen uit het verwante Afrika en uit de met ons zoo nauw verbonden koloniën.