Het zingen op 't Congres te Maastricht. Een klacht en een voorstel.
De verslaggever der N.R. Ct., die het Congres te Maastricht bijwoonde, had vele aanmerkingen, welke misschien voor een groot deel hun grond vinden in het feit, dat hij gewoon is, als schrijver, onder àndere menschen te verkeeren dan men op dat Congres aan kon treffen. In één geval echter zal ieder hem gelijk moeten geven, dat is namelijk, waar hij klaagt over het slechte zingen der Noord-Nederlandsche leden. De Vlamingen zijn wel is waar ook niet zoo rijk gebleken in hun repertorium als de bedoelde schrijver ons wil doen gelooven; maar ze staken toch bij ons gunstig af.
Bijzonder droevig was het, te hooren, hoe het Lied van 't Algemeen Nederlandsch Verbond, dat met noten en al gedrukt was rondgedeeld en verdienstelijk op de piano werd voorgespeeld, kort en kwaad in 't water viel.
Wat is de oorzaak te noemen van deze machteloosheid, zoo schadelijk voor gezelligheid en geestdrift?
Me dunkt, dat ze niet ver te zoeken is.
Ware het Congres een vergadering geweest van Nederlandsche onderwijzers en onderwijzeressen, men zou het lied behoorlijk voor den dag hebben gebracht en bovendien nog wel tien of twaalf andere liederen hebben kunnen zingen.
Ware het een Commers geweest van Duitsche studenten, men zou er wellicht de woorden heel slecht hebben uitgesproken, maar met de noten zou men ten minste raad geweten hebben.
Ware het een Congres van jonge arbeiders geweest, misschien zou er dan ook nog wel wàt van het lied zijn terechtgekomen.
Maar 't was niets van dat alles; 't was een Congres van hoogleeraren, leeraren, doctoren, boekhandelaars, fabrikanten, ingenieurs, oudheidkundigen, schrijvers en dichters, en deze menschen, hoe knap en eerbiedwaardig ze zijn mogen, kunnen bij ons geen noot van 't blad zingen (de uitzonderingen niet te na gesproken).
Immers, ze hebben het op school niet geleerd.
Op de uitgebreid lagere school hadden ze het zingen op 't programma, maar daar was voor zoo'n ‘onnut’ vak toch eigenlijk geen tijd; grammatica, spelling, jaartallen, Fransche werkwoorden moesten voorgaan. (Wie helpt ons toch van dit Fransch af?).
Op Hoogere Burgerschool of Gymnasium hadden ze 't niet op 't programma, want daar is het nooit binnengelaten. (Men heeft sinds meer dan vierhonderd jaar op onze Latijnsche scholen en hare opvolgsters ‘geofferd aan de Muzen’, doch niet aan de muziek. En op de Hoogere Burgerscholen is het vak zingen in 1863 geweigerd, niettegenstaande eenig aandringen van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, terwijl er naderhand niet meer over gesproken is.)
Aan de Hoogeschool eindelijk werd men wel is waar zóó goed vertrouwd met de Muzen, dat men zich gaarne muzenzonen noemde, doch hoe goed Euterpe en Polyhymnia er gediend werden, kon men 't best bemerken bij studentenjolen en -feesten. Indien in Duitschland de schoolopleiding zóó weinig muzikaal was, zou een Congres van studenten of doctoren, enz. daar evenmin kunnen zingen.
Het Algemeen Nederlandsch Verbond streeft met andere vereenigingen naar verbetering van den volkszang; laat het ook eens iets doen voor verbeterings