volk dien wensch niet gedeeld had, dan had een afwijking van het protocol als een inmenging in den Vlaamschen taalstrijd kunnen beschouwd worden. Maar het Nederlandsche volk zelf vond het zeer natuurlijk dat tusschen twee Nederlandschsprekende vorsten ook het Nederlandsch gebruikt werd en wanneer de wensch van het eigen volk wordt ingewilligd, dan kunnen alle uitleggingen die men daaraan zou willen geven, als niet steek houdend beschouwd worden.
En ook het inroepen van het verouderde, stijve protocol heeft geen reden van bestaan meer, wanneer het volk zelf niet met dat protocol gediend is. In democratisch aangelegde landen zooals Nederland en België hebben de vorsten den plicht alles te doen wat hen dichter bij hun volk kan brengen; en in zulke landen begrijpt het volk niet dat hun vorsten een andere taal zouden spreken dan die waarvan het zich zelf bedient. Want het is niet in het voordeel van het koningschap, noch hier noch aan de overzijde van den Moerdijk, den afstand tusschen volk en vorst te vergrooten en nooit mag een volk den indruk krijgen dat een vorst als een vreemdeling in zijn midden verkeert.
De uitsluiting van het Nederlandsch bij de bewuste plechtigheid heeft dien indruk kunnen teweegbrengen en dat had dienen vermeden te worden. Gevaarlijk is het het gevoel van het volk te kwetsen door vast te houden aan een protocol dat zoover buiten het begrip van dat volk ligt en dat slechts het eigendom is van een groep personen die zeer ver van het volk afstaan. Niemand, noch Franschen noch Franschgezinden, zouden het onnatuurlijk gevonden hebben dat men bij de hoogergenoemde gelegenheid de taal van het Groot-Nederlandsche volk gebezigd had, - het groote Fransche blad ‘Le Temps’ heeft het onbewimpeld verklaard, - en aangezien de beide vorstelijke personen die taal verstonden, kon geen reden van protocolairen aard hier worden ingeroepen.
Wanneer het voorbeeld van hoogerhand gekomen was, dan zou het misschien een wijziging gebracht hebben in de opvattingen van de diplomatieke vertegenwoordigers van beide landen in den vreemde, die thans nog maar al te dikwijls een verregaande onverschilligheid ten opzichte van de eigen taal aan den dag leggen, om niet te zeggen dat zij haar al te vaak met een zekere geringschatting behandelen. Indien de moedertaal uit koninklijke monden weerklonken had, dan zou daardoor de eerste stoot gegeven zijn aan de vernederlandsching van het diplomatieke en consulaire corps.
Want het begint een legende te worden dat het Fransch de uitsluitend diplomatieke taal is. Die tijd is voorbij; dat kan waar geweest zijn vroeger; maar dat is niet meer waar heden ten dage. Landen als Duitschland en Engeland gebruiken als dusdanig hun eigen talen. Tegenover het groote Frankrijk bezigt het kleine Zwitserland Duitsch zoowel als Fransch. In zijn diplomatieke betrekkingen met Japan gebruikt Nederland Engelsch en de Spaanschsprekende landen van Midden-Amerika bezigen onder elkander enkel Spaansch. Niets meer dan natuurlijk zou het dan ook zijn dat Nederland ten opzichte van België, dat grootendeels een Nederlandschsprekend land is, het Nederlandsch als diplomatieke taal aanwendde en omgekeerd.
Indien aan het Nederlandsche Hof bij de ontvangst van het Belgische koningspaar Nederlandsch gesproken was, dan had men de verwezenlijking van hetgeen hier werd uiteengezet onder de oogen kunnen zien. Nu dit niet geschiedde is de verandering van verouderde gebruiken wel eenigszins moeilijker gemaakt. Maar te hopen is het in ieder geval dat bij de raadgevers van de Kroon het Nederlandsch bewustzijn sterk genoeg is om voeling te houden met wat het steeds krachtiger wordend nationaal besef van het volk verlangt. Te hopen is het eveneens dat, wanneer Koningin Wilhelmina haar tegenbezoek aan het Belgische Hof zal brengen, Koning Albert zich wel van de taal van de overgroote meerderheid van zijn volk zal bedienen. Dusdoende zal hij de sympathie die het Vlaamsche volk hem toedraagt slechts versterken.
Dr. M. RUDELSHEIM.
Antwerpen, September 1910.