Geen ‘politique de courtoisie’ meer!
De lezer vergeve ons dezen Franschen titel boven een artikel waarin nochtans alles behalve sprake zal zijn van de wellevendheid welke degenen, die opgevoed zijn in den Franschen geest en met de Fransche manieren, zoo gaarne beweren in pacht te hebben. Voor die personen immers geldt alles wat Vlaamsch is als ruw en onbeschoft; voor hen is het Vlaamsch een boerentaal en een Vlaamsche beschaving beschouwen zij als niet bestaande, als onmogelijk zelfs. Hoorden wij onlangs niet, bij de officieele opening van het Nederlandsch paviljoen op de Brusselsche tentoonstelling, hoe niemand minder dan baron Janssen, de voorzitter van het uitvoerend comité der tentoonstelling, bij het aanschouwen van de merkwaardige uitstalling der Nederlandsche uitgeversfirma's, zijn verwondering te kennen gaf, over het feit dat er zooveel, zulke belangwekkende en prachtige boeken in Nederland en in het Nederlandsch verschenen? Niemand, welke op de hoogte van de toestanden in België is, zal over die verwondering van een hooggeplaatsten persoon als den heer Janssen verwonderd geweest zijn. Maar toch mag hier nog wel even de nadruk gelegd worden op de omstandigheid dat een dergelijke onwetendheid het gevolg is van een eenzijdige en stellig onvolledige opvoeding en dat, indien zoo een onwetendheid beschamend is voor dengene die er mee behept is, zij toch ook eenigszins beleedigend is voor de bevolking van Groot-Nederland in het algemeen.
Iemand als bovengenoemde persoon zou zich schamen, moest men van hem veronderstellen dat hij ten minste niet eenige algemeene begrippen bezat van de Engelsche, de Duitsche, de Italiaansche letterkunde, doch hij zou het eerder natuurlijk vinden niets af te weten van de letterkunde van een volk, in welks midden hij nagenoeg leeft, maar waarvan hij zelfs de taal niet kent. En aldus kon hij zich schuldig maken aan de onwellevendheid den dag van de opening van het Nederlandsch paviljoen, den officieelen vertegenwoordiger van de Nederlandsche regeering in het Fransch toe te spreken, terwijl hij nochtans weinige weken later aan het banket, dat den Engelschen dagbladschrijvers die de Wereldtentoonstelling kwamen bezoeken, werd aangeboden, dezen in hun eigen taal toesprak.
Dit is volstrekt geen alleenstaand feit; zulke dingen zijn schering en inslag bij ons en wanneer het dan al eens gebeurt dat hoogwaardigheidsbekleeders genoodzaakt zijn in zekere omstandigheden Nederlandsch of wat daar op lijkt te moeten spreken, dan kan men dikwijls een taal te hooren krijgen die eerder als een paskwil op het Nederlandsch mag gelden.
Zulke staaltjes van onkunde zijn talrijk. En indien het nog maar altijd onkunde alleen was! Want zeer dikwijls gaat deze met moedwil en met verachting voor onze taal gepaard! En daarom is het des te minder aan vertegenwoordigers van Vlaamsche steden te vergeven, wanneer zij, staande tegenover zulke Nederlandsch onkundige en dikwijls moedwillige personen, uit ‘beleefdheid’ de taal van degenen die zij vertegenwoordigen verloochenen, om de taal te gebruiken van hen die zich de moeite niet hebben willen getroosten om Nederlandsch te leeren. Dat deed o.a. de heer Siffer, d.d. burgemeester van Gent, bij de officieele opening van het paviljoen dezer stad op de tentoonstelling te Brussel; dat deed ook de heer de Vos, burgemeester van Antwerpen, bij de opening van het Rubenshuis.
De tegenstrevers ten onzent van alles wat Nederlandsch is nemen nochtans in het tegenovergestelde geval een soortgelijke beleefdheid niet in acht. Zagen wij niet hoe enkele jaren geleden, toen professor Hamburger van Groningen, die te Antwerpen in een vereeniging van geneesheeren, waar tot dan toe uitsluitend Fransch weerklonken had, een voordracht hield, aanvankelijk in deze taal begonnen, doch in het Nederlandsch voortgezet, omdat het Fransch spreken hem te lastig viel, een paar anti-Nederlandschgezinde toehoorders met gerucht de zaal verlieten? En waren wij er ook enkele weken geleden geen getuigen van, toen professor Gustaaf Verriest in de tentoonstelling de eerste Nederlandsche voordracht zou houden, hoe een aantal toehoorders daartegen kreten van verzet lieten hooren en op luidruchtige wijze heengingen? Waren dat misschien ‘les moeurs de leur pays’, om met Multatuli te spreken?
In ieder geval kunnen zij dan een lesje komen nemen bij de Noord- en Zuid-Nederlanders, welke, hoe overtuigd Vlaamsch- of Nederlandschgezind zij ook mogen zijn, elke belangrijke uiting van den menschelijken geest, in welke taal deze ook wordt voorgedragen, steeds met belangstelling en eerbiedige beleefdheid aanhooren, en indien zij eens goed wilden opmerken, dan zouden zij zien hoe in het Vlaamsche land een groot deel van de aanwezigen bij Fransche voordrachten uit overtuigde Vlaamschgezinden bestaat.
Dezen, alhoewel zij den harden strijd mee te kampen hebben, die bij ons ongelukkiglijk tegen den Franschen geest moet gericht zijn, voor het behoud van eigen taal en het ontwikkelen van eigen beschaving, zijn niet zoo kleingeestig als hun tegenstrevers om tegen alles wat Fransch is het ostracisme uit te oefenen, - een woord dat volgens het Brusselsch geslacht der Beulemansen geen Fransch is, - waaraan de anti-Vlaamschgezinden zich ten opzichte van het Nederlandsch schuldig maken.
Wanneer de Fransche bladen der hoofdstad reclame maken, - betaald of niet betaald, - voor de geringste gebeurtenissen die op de tentoonstelling plaats hebben, indien zij slechts Fransch zijn, dan vinden zij, in hun haat tegen alles wat Nederlandsch is, een aanleiding om geen woord te reppen van het mooie Nederlandsche paviljoen, van de zoo uiterst belangwekkende inzending, die in het paviljoentje ‘Groot-Nederland’ een onderkomen heeft gevonden; om de Nederlandsche voordracht die Dr. Maurits Sabbe in de tentoonstelling voor een talrijk gehoor over het Nederlandsche volkslied heeft gehouden, dood te zwijgen en om slechts met weinig woorden, daar dit toch niet anders kon, aangezien de Koning en de Koningin er aanwezig waren, van de uitvoering van werken van Benoit door het ‘Muziekfonds’ van Brussel, te reppen.
Tegenover zoo een moedwillige houding past het aan alle Nederlanders, meer dan ooit hun eigen waardigheid en die van hun taal hoog te houden. Zij zullen