verkiest een ander woord nog boven flying-man of man-flyer, en dat is airman (luchtman). Dat is aangewezen, schrijft hij. Men spreekt immers van seaman (zeeman), landsman (landman) townsman (stadsmensch), countryman (landman en landsman) en vele andere.
Hij voorziet echter een tegenwerping: aan het woord luchtman, zegt hij, kan men niet zien of iemand bedoeld is, die met een luchtschip, of iemand, die met een vliegtuig opstijgt. Maar, voert hij daartegen aan, kan men aan een zeeman zien of hij op een zeilschip dan wel op een stoomschip vaart?
Regelde het spraakgebruik zich naar de logica, dan zou de schrijver groote kans hebben, dat zijn luchtman opging, maar dat is nu eenmaal niet zoo. Hoe weinig b.v. ziet men in ons land voor het Fransche aëroplane het goede Nederlandsche woord vliegtuig gebruikt, en toch schijnt dat aangewezen, naast rijtuig, vaartuig, werptuig, speeltuig en andere. En monoplane en biplane winnen het in onze kranten nog steeds van eendekker en tweedekker.
Men kan niet meer doen dan de spraakmakende gemeente iets aanbieden en zoo bevelen wij haar nogmaals vliegtuig (een- of tweedekker) en nu ook luchtman aan.