Betrekkingen der Hollanders met Siam.
Het is waarschijnlijk niet in ruimen kring bekend dat de Nederlanders gedurende de 17e eeuw een belangrijke rol in Siam gespeeld hebben.
Toen de ondernemingsgeest en durf van de jonge republiek der Vereenigde Nederlanden zich van den wereldhandel gingen meester maken werd al spoedig de opmerkzaamheid der Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden ook op het ‘land van den witten olifant’ gevestigd, hoe betrekkelijk afgelegen ook.
Al spoedig nadat de eerste schepen met de Statenvlag in top zich op de wateren van het oosten vertoond hadden, gingen verscheidene Indische vorsten gaarne handelsverdragen met ons aan in de hoop, daardoor de bescherming der Oost-Indische Compagnie tegen de gehate Portugeezen te zullen winnen. De Sultan van Johore was een van hen die gaarne de Nederlandsche oorlogsvaartuigen op de wateren van zijn rijk zag, want vele droevige ervaringen had hij opgedaan met de Portugeezen, die zich in het naburige Malacca hadden genesteld.
Reeds voordat de Compagnie in 1609 een handelsverdrag met Johore sloot, hadden agenten van dit machtige handelslichaam zich aldaar gevestigd. En daar Johore een levendigen handel op Siam dreef verwondert het ons niet te lezen, dat reeds spoedig na de vestiging in Johore eenige dienaren der Compagnie zich in Siam bevonden. In de Jonge's ‘Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië’ staat vermeld dat de eerste handelsagenten in Siam waren Daniël van der Leck en Cornelis Specx (1604).
In den aanvang had de Compagnie in de toenmalige hoofdstad Ajuthia slechts een houten gebouw, maar toen bleek dat de uitvoer van Siamesche producten naar Batavia en Japan rijke winsten afwierp, werd een steenen loge gebouwd. Iets beneden Bangkok bij de plaats Paklat aan de rivier gelegen had de Compagnie eene versterkte opslagplaats, fort Amsterdam geheeten, waarvan nu de overblijfselen nog te zien zijn.
De hoofden der Nederlandsche factory schenen gewoonlijk met de Compagnie een verbintenis voor vijf jaren aan te gaan en door hun veelvuldige aanraking met de verschillende klassen der Siamesche samenleving waren ze bij uitstek in de gelegenheid veel te zien en op te merken.
De Nederlanders waren toen ‘persona grata’ aan het Siamesche hof, wat waarschijnlijk te danken was aan de sterke positie der Compagnie in deze streken.
Twee hoofden der factory, Van Vliet en Schouten, die elkaar opvolgden als vertegenwoordigers der Compagnie (Schouten 1624 tot 1629 en Van Vliet 1629 tot 1634) hebben hunne indrukken over land en volk van Siam neergelegd in een boek en niets wat door andere schrijvers uit dien tijd over Siam medegedeeld is, is zoo waardevol als het werk van deze twee Nederlanders. Het werk van Van Vliet ‘Nau keurige Beschrijvinge van het koningrijck Siam’ getuigt van zooveel scherpzinnigheid en geeft zooveel inlichtingen, dat het nu beschouwd wordt als de beste bron voor de gebeurtenissen in Siam uit dien tijd.
In de oorlogen der Siameezen met de naburige volken of gedurende moeilijkheden met de Portugeezen en Spanjaarden werd de hulp der Oost-Indische Compagnie gaarne ingeroepen en het getuigt voor de veerkracht en het zelfbewustzijn van de Compagnie, dat die hulp dikwerf zoo bereidwillig werd verleend als het erop aankwam de positie der Compagnie te versterken of de handelsbelangen te bevorderen.
Van Vliet schrijft over den oorlog van Siam met Patany:
‘Tot welken einde sijn Majestijt in 't begin van 1634 een leger van 60000 man in Lygon onder vier principale heeren vergaderen deed met ordre Patany in het laatst der maand April aan te tasten. Maar om den aangevangen oorlog met meerder reputatie te