Neerlandia. Jaargang 13
(1909)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNoord-Nederland.Nationale karakterloosheid.Voor ‘De nieuwe Taalgids’ heeft de heer K. Veenenbos een opstel over GermanismenGa naar voetnoot1) geschreven, waarop ik hier even de aandacht wil vestigen, omdat er zo duidelik in wordt aangetoond wat de grondslag moet zijn van onze strijd tegen het misbruik van vreemde woorden. Nog veel te veel mensen - puristen zowel als gematigden of onverschilligen - maken zich van die strijd een glad verkeerde voorstellingGa naar voetnoot2). Zij menen, dat het ons louter er om te doen is ettelike vreemde woorden uit spreek- en schrijftaal te weren en dat wij dus tevreden zouden zijn indien een hoogste gezag het gebruik van dergelike woorden eenvoudig verbood. Het bestaan van deze opvatting blijkt mij haast dageliks, wanneer de een of ander, die mij te woord staat, hetzij verontschuldigingen aanbiedt voor het bezigen van een vreemd woord, hetzij de opmerking maakt, dat ik zelf nog al eens woorden van uitheemse oorsprong in de mond of in de pen heb. Toch is deze opvatting geheel onjuist. Moet het nog betoogd worden, dat elke taal de invloed van andere talen ondergaat, dat voor de taal van een klein volk die invloed gevaarliker is dan voor de taal van een groot en dat die invloed toeneemt, naarmate het verkeer tussen de volken gemakkeliker wordt? Mij dunkt van neen. Tot iemand dus, die de eis stelde: maak uw taal weer volkomen zuiver, zou men de vraag moeten richten: vertel mij eerst wanneer die taal volkomen zuiver is geweest. En wie een willekeurig tijdstip zou willen aannemen om later ingedrongen woorden te kunnen afwijzen, zou zich genoodzaakt zien tal van zeer bruikbare woorden uit de taal te verbannen. Want de invloed van een vreemde taal mag gevaarlik zijn, hij is ook nuttig, heeft ook een verrijking van de eigen taal ten gevolge. Moet nu echter hieruit worden afgeleid, dat voor vreemde woorden de deur zo wijd mogelik dient te worden opengezet? Volstrekt niet. Maar hoe dan te onderscheiden tussen vreemde woorden, die geweerd en vreemde woorden, die toegelaten moeten worden? Op deze vraag nu geeft de heer Veenenbos het juiste antwoordGa naar voetnoot1) waar hij schrijft: ‘Wij wezen er al op dat het slechte germanisme bestaat in een klakkeloze, karakterloze navolging van Duitse voorbeelden, uit modezucht, of gemakzucht, in vluchtig geschrijf, in slordige vertalingen. De slechtste germanismen zijn daarom niet zo gevaarlik, omdat het papieren germanismen zijn. Maar ook die kunnen door navolging zich verbreiden. Zulk germanisme wordt in de wortel aangetast door vluchtigheid en slordigheid tegen te gaan, door aan te dringen op nauwkeurigheid van uitdrukking. En bovenal door de leerlingen in te prenten: wees ook in schriftelike uitdrukking natuurlik: geen deftig-doen, geen mooidoen, geen na-doen!’ Uit de laatste zin van dit antwoord is de gevolgtrekking te maken, dat het gevaar niet zozeer schuilt in het binnendringen van enkele uitheemse woorden dan wel in de wijze waarop dit binnendrirgen tot stand komt. Wat bestreden moet worden is dus het verkeerde streven en in aansluiding bij de heer Veenenbos, die deftig-doen, mooi-doen, na doen, met andere woorden aanstellerige en karakterloze navolging van vreemde voorbeelden een gevaar acht voor onze taal, wens ik er op te wijzen, dat niet alleen onze taal, maar ons zelfstandig karakter en ten slotte ons zelfstandig bestaan wordt bedreigd, als men niet gaat inzien hoe dwaas, hoe onwaardig, hoe zelfvernederend ons pronken met geleende veren, onze verblindheid voor eigen goed, ons jammerlik na-praten en naapen is. Geen gevaar zou te duchten zijn als van tijd tot tijd een of meer vreemde woorden onze taal van zelf binnenslopen. Meestal zouden ze wel in een behoefte voorzien en deden ze dit niet, dan zouden ze ook wel weer van zelf verdwijnen. Maar het valt niet te ontkennen, dat bij ons in de meeste gevallen de vreemde woorden ingehaald worden uit mooi doenerij, geleerd vertoon, slordigheid en na-äap-lust. En daardoor is 't, dat een volk zich belachelik maakt en zijn eigen karakter ondermijnt. Ieder, die school is gegaan, heeft wel kinderen leren kennen, die niet biezonder zwak of teer waren, maar toch achter anderen wegkropen, anderen vleiden, nadeden. En hij heeft er ook leren kennen, die wel zwak, misschien zelfs mismaakt waren, maar toch zich durfden tonen, toch sterke tegenstanders onder de ogen durfden komen, toch zich zelf bleven. De eersten werden, ondanks al hun gevlei geminacht; de laatsten ondanks hun zwakheid geacht. Wij, Nederlanders, konden tot de laatste soort behoren; waarom doen wij dan zo vaak ons best in de eerste te worden gerangschikt? Waarom doen wij dan zo druk aan zelf-minachting? Of is 't iets anders dan zelf-minachting als we menen ons deftiger, beter, | |
[pagina 244]
| |
voornamer te kunnen voordoen door een vreemde taal te gebruiken in ons land of met vreemde woorden onze taal te doorspekken? O, ik weet 't: de winkelier zegt, dat het kopend publiek de vreemde taal en de vreemde waar van hem eistGa naar voetnoot1) en het publiek gelooft, dat in de winkels met opschrift in vreemde taal ook altijd de beste waren zijn te verkrijgen. Maar winkeliers en publiek misleiden zowel elkander als zich zelf en ten slotte ons gehele volk. De winkelier, doordat hij doorgaans niet uitsluitend vreemde waar verkoopt, ja dikwels Nederlandse waar voor vreemde uitgeelt en ook niet uitsluitend ter wille van het publiek vreemde woorden gebruikt, maar in den regel zelf meent zich daardoor voornamer voor te doen; het publiek, doordat het toch dikwels Nederlandse waar koopt en gebruikt zonder dit te weten, terwijl het de winkelier tot dat bedrog noodzaakt, en doordat het op de keper beschouwd slechts deugdelike waar verlangend, de konkurentie met het buitenland voor hen, die in Nederland zulke deugdelike waar willen voortbrengen moeilik, zo niet onmogelik maakt. We leven dus in de verkeerde sirkelgang, dat het publiek de neus optrekt voor al wat Nederlands is en dat juist dit neus-op-trekken het peil van al wat Nederlands is verlaagtGa naar voetnoot2). En deze sirkelgang kan alleen verbroken worden door beide partijen tegelijk, als de ene in het Nederlands Nederlandse waar gaat eisen en de andere Nederlandse waar in het Nederlands gaat te koop stellen en aanprijzen. Ze lang een blinde vooringenomenheid voor al wat vreemd is ons blijft beheersen moet het echte, het eigene zich voordoen als iets vreemds of zich vergenoegen met een plaats op de tweede rang. Het Nederlandse volk wordt dikwels gehekeld en bespot Aan wie de schuld? Schijn aar aan de vreemdelingen, die omtrent ons volk onjuiste begrippen koesteren; in werkelikheid aan de Nederlanders zelf, die er prijs op stellen dat omtrent ons volk vernederende opvattingen in de vreemde wortel schieten. Waarom verneemt men omtrent Noren en Denen nooit zulke dwaze verhalen als omtrent ons? Omdat Noren en Denen zich zelf durven zijn, wat hun eigen is in ere durven houden, er prijs op stellen flink oorspronkelik voor den dag te komen en daarom van anderen achting durven eisen. En nu zegge men niet: het zit 'm toch niet alleen en zelfs niet voornamelik in de taal. 't Is waar: een Zwitser heeft geen eigen taalGa naar voetnoot3) en toch is een Zwitser veel zelfstandiger, veel nationaler gezind dan wij. Maar een Zwitser bezit dan ook een zeer krachtig nationaal karakter en dat hebben wij, ondanks al ons gejuich en geschreeuw op nationale feesten... niet. Wij, die op het voorrecht van een eigen taal kunnen bogen, moesten dit bezit van het machtigste wapen om onze zelfstandigheid, onze vrijheid te verdedigen op hoge prijs stellen. Wie meent, dat een taal zulk een krachtig wapen niet is, vrage zich eens af waarom de Duitsers in Polen, de Elzas en Sleeswijk-Holstein, de Fransen in Frans-Vlaanderen, de Franskiljons in Vlaanderen al hun best doen om de volkstaal te onderdrukken, waarom volken, die naar gehele of gedeeltelike onafhankelikheid streven als de Hongaren, de Tsjechen, de Kataloniërs, de Italianen in Oostenrijk juist aan het vrije gebruik van hun taal zo veel waarde hechten en dan ook waarom de Fransen in België propaganda maken voor hun Frans. Alleen in zijn eigen taal kan een volkskarakter zich volkomen en juist uiten. Zij, die één zijn in taal, zijn of worden 't ook in andere opzichten en verwaarloost een volk zijn taal - vrijwillig of gedwongen - dan moet zijn karakter verkwijnen, verschrompelen, wegsterven. Nu zullen er zeker zijn, die zeggen: ik stel op mijn nationaal Nederlands karakter geen prijs; waarom zou ik dus niet trachten mij er van te ontdoen? Het antwoord kan luiden: omdat u er niets anders voor in de plaats zult krijgen. Gesteld, dat Nederland op dit ogenblik zijn onafhankelikheid verloor en Engels, Frans of Duis werd. Dan zou de vreemde regering vóór alles onze taal gaan onderdrukken, vervolgens gemengde huweliken bevorderen en vreemde beambten naar Nederland, Nederlandse beambten naar de vreemde verplaatsen. Op die wijze te werk gaande zou men eindelik wel kunnen zeggen: de Nederlanders zijn in ons volk opgegaan, het Nederlandse volkskarakter is verdwenen; maar toch is dit karakter op het ogenblik neg zó krachtig, dat het ondanks alle onderdrukking zich nog lang zou doen gelden. Binnen éen menseleeftijd komt die oplossing van ons karakter noch in het volk, noch in een individu tot stand. Aangenomen dus, dat er mensen zijn, die leren kunnen zich in vreemde talen volkomen juist en zonder vreemde tongval uit te drukken, dan is 't wel mogelik, dat zij door een voortdurend zich-heenwenden naar het vreemde en een voortdurend zich-af-wenden van het eigene een deel van hun nationaal karakter zullen verliezen; maar dat daarvoor een vreemd karakter in de plaats zou komen, een karakter, dat de vreemdeling zelf te danken heeft aan een lange reeks van voorouders, neen, dat is ondenkbaar. In de eerste, die zich afwendt van zijn volk, ontstaat eenvoudig een ledig en zullen zijn nakomelingen er misschien in slagen dit ledig weer te vullen, hij zelf zal 't alleen kunnen verbergen onder karakterloze naäperij. En is het nu niet beter een echte Nederlander te blijven dan te worden een nagemaakte Duitser of Fransman? Wie aarzelt op deze vraag een bevestigend te geven bewijst alleen, dat hij al een deel van zijn karakter verloren heeft en het waarde verschil tussen echt en nagemaakt niet goed meer voelt. Wie dit nog wel gevoelt, zal ook beseffen van hoe grote waarde het voor het behoud van ons onafhankelik nationaal karakter is te kunnen steunen op het bezit van een eigen taal. Nu kan men mij zeker tegenwerpen: wie een ziekte - in casu onze ontaarding - bestrijdt, doet verkeerd zich te keren tegen de symptomen en niet de kwaal zelf aan te tasten. Maar juist om te doen uitkomen, dat het ons niet enkel te doen is om de verwijdering van enkele vreemde woordjes, juist om te betogen, dat wij ons keren tegen de ontaarding, de ziekte zelf, schreef ik dit opstel. Kent iemand een beter middel om nationale karakterloosheid te bestrijden en zelfachting te bevorderen dan het in het licht stellen van de jammerlike symptomen, waaruit die ontaarding blijkt en de jammerlike gevolgen waartoe ze leidt... hij zegge 't! MARCELLUS EMANTS. Den Haag, Oktober 1909. |
|