Marokko.
Den 6en October l.l. was de heer W.L.F.C. Ridder van Rappard, Hr. Ms. buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister te Tanger, met verlof hier te lande, voor belanghebbenden bij den handel op Marokko te spreken in een der lokalen van de afd. Handel van het Departement van Landbouw.
Dien dag zijn ook wij opgegaan naar de Lange Houtstraat. Al dadelijk verwonderden wij ons, dat zoovele belanghebbenden waren opgekomen. Lang hebben wij over die belangstelling van den Nederlandschen handel in Noord-Afrika kunnen nadenken; want bijna twee uren moesten wij wachten alvorens het onze beurt was om tot den gezant te worden toegelaten.
Dadelijk waren wij midden in een zeer belangwekkend onderhoud, dat de jonge diplomaat ons met groote bereidwilligheid toestond.
Onze eerste vraag gold de in Marokko wonende Nederlanders.
‘Weinig menschen hier te lande weten, dat er daar een betrekkelijk groote Nederlandsche Kolonie is’, vertelde de heer Van Rappard, ‘waarvan geen der leden echter Nederlandsch spreekt. In 1715 heeft zich een Amsterdamsche Israëliet, Isracher Bendelac in Marokko gevestigd, daar is hij getrouwd met een inwoonster van het land. Dit geslacht Bendelac bestaat nog en heeft zich door geheel Marokko verspreid, maar het is chauvinistisch Nederlandsch gebleven.
Ter gelegenheid van Oranjefeesten komen alle leden hun opwachting maken bij den vertegenwoordiger van Nederland, en toen ik benoemd werd, hebben zij een adres van dankbetuiging aan de Regeering gezonden voor de aanstelling van een buitengewoon gezant. Wanneer ik straks terugkeer, staan zij allen den vertegenwoordiger van het oude moederland weer op te wachten, vooraan het eerbiedwaardige hoofd der familie in zijn schilderachtige kleederdracht.’
‘Zijn er nog andere Nederlanders?’
‘Neen, alleen de agent der Stoomvaart-Maatschappij Nederland en van den Rotterdamschen Lloyd.’
Toen raakte het gesprek op het land zelf.
‘Marokko is een land met veel toekomst. Andere volken hebben dit reeds ingezien. België drijft er reeds sedert 20 jaren handel en heeft er een belangrijk afzetgebied zijner goederen gevonden. Ook Duitschland doet groote zaken. Nederland begint langzamerhand de beteekenis van Marokko in te zien voor den handel. Maar 't spijt me, dat ik 't zeggen moet: onze Nederlandsche kooplui hebben zoo weinig ondernemingsgeest. Ik ben nu twee en een half jaar daar en heb in dien tijd gezien, hoe de scheepvaart en de handel van andere volken snel toenemen. Ik wilde, dat ik de Nederlandsche koopmanswereld kon overtuigen, dat in Marokko belangrijke zaken zijn te doen. 't Schijnt wel alsof men niet durft.’
‘Maar er is toch reeds een groote Haagsche firma, die haar betrekkingen ook tot Marokko heeft uitgestrekt?’
‘Zeker, en die firma toont bewonderenswaardige geestkracht. Zij weet van aanpakken. Er zijn er meer, die handel drijven met Marokko. Maar de meeste Hollandsche handelaren willen zich niet aanpassen aan de wenschen en gebruiken van het land, waarmee ze zaken doen. Als het volk in Marokko geen goede suiker wil, maar alleen een bepaald soort slechte suiker, dan zegt de Hollandsche koopman: die lever ik niet. Doch de Marokkaan wil onze goede suiker niet, en gaat dus naar een handelaar van andere nationaliteit, die hem wèl die bizondere soort suiker verkoopt. Zoo gaat 't met alles.
Dit is een verkeerde eerzucht’, merkten wij op.
‘Die te meer te betreuren is, omdat de Hollanders over het algemeen uitstekend staan aangeschreven. Onze betrekkingen met de Mooren dagteekenen reeds uit de 17e eeuw. Onze gemeenschappelijke vijand dier dagen, de Spanjaard, bracht ons te zamen. Enkele artikelen zijn alleen goed, wanneer ze uit Holland komen. Het Hollandsche kruit is - om een voorbeeld te noemen - voor den Marokkaan het beste. Toen de Gelderland in Tanger kwam, moest zij, om het getij, eenigen tijd buiten de haven blijven liggen. Zij loste echter de gebruikelijke saluutschoten, waarvan het geluid door den sterken oosten wind diep het land werd ingedragen. Den volgenden dag kwam mijn inlandsche tolk vertellen, hoe de Mooren buiten de stad zeiden, dat men dadelijk had kunnen hooren dat het Hollandsch kruit was, waarmee was geschoten.
Hoe de Hollanders geacht zijn, blijkt hieruit. Toen de troebelen op het hevigst waren en geen Europeaan zich buiten de stad kon wagen, reed ik geheel alleen ver naar buiten en nooit is mij iets gedaan.’
‘Omdat u een Hollander is?’
‘Om geen andere reden.’
‘Maar welken handel zou Nederland dan op Marokko kunnen drijven?’
‘Wij zouden suiker en kaarsen kunnen invoeren bij groote hoeveelheden, voor het binnenland, en gerst kunnen uitvoeren. Marokko kan eenmaal de graanschuur worden van Europa. Wanneer de oogst er goed is, kan men de gerst van uitmuntende hoedanigheid bijna voor niets koopen; want de verbouwers weten er geen raad mee. Duitschland trekt hiervan reeds partij en verscheept verbazend veel gerst naar Europeesche havens. Ik betreur 't altijd, dat Nederland de gelegenheid niet aangrijpt, en zou het de menschen hier wel willen instampen, welk een prachtige kans er voor den Hollandschen handel in Marokko is.
Ik zelf ben daarvan zoo innig overtuigd. Ik zou willen dat er veel Nederlanders gebruik maakten van de zeldzaam goedkoope uitstapjes der verschillende stoomvaart-maatschappijen naar Tanger en van daar naar Marseille en dan over land naar Holland terug. Dan zou Marokko bij ons te lande meer be-