Gelijke taalrechten.
Een van de artikelen van de toekomstige grondwet van Zuid-Afrika, waarover Jan Hendrik Hofmeyr en zijn medestanders zich bezorgd maakten, was art. 137, waarin de gelijke rechten van 't Hollandsch en 't Engelsch waren vastgelegd. Het leek hun twijfelachtig of die gelijkheid daarin, behalve voor de organen der Unie, ook vaststond voor die der provinciën (zoo zullen in het vereenigde Zuid-Afrika de koloniën heeten). Daarom verlangden zij en wisten zij het Kaapsche Parlement te bewegen het ook te verlangen, dat de grondwet die gelijkheid duidelijk ook voor de provinciën zou bepalen.
Het artikel - in het te Bloemfontein gewijzigde grondwetsontwerp art. 138 geworden - is echter onveranderd gebleven, omdat (zoo legde Marriman, de eerste minister der Kaapkolonie, het in de Wetgevende Vergadering van dat land uit) de Nationale Conventie van meening was, dat ‘de absolute gelijkheid van de twee talen - Hollandsch en Engelsch - in elken openbaren dienst of instelling onder de Unie’ reeds in het artikel uitgedrukt stond. Hij zei verder, dat elke burger in het Unieparlement, de provinciale raden, gerechtshoven, openbare lichamen, de burgerlijke en openbare diensten, het gebruik kon eischen van hetzij Engelsch of Hollandsch.
Zal deze verzekering van een van de leden der Conventie, en gelijkluidende van andere leden, iets baten, als later rechtsgeleerden of wie verder de grondwet zullen moeten uitleggen, beslissen dat art. 138 niet voor de provinciën geldt voor welke uitlegging bevoegde personen reeds verklaard hebben, dat veel te zeggen valt? Dat zal moeten blijken.
Maar ons dunkt, hoe belangrijk dit punt ook is, het belangrijkst is, dat de Afrikaanders gebruik maken van de rechten, die hun niet betwist, en zorgen dat zij krijgen de rechten, die hun onthouden worden. En er zijn allerlei aanwijzingen voor, dat zij zich werkelijk niet de kaas van 't brood zullen laten eten.