Neerlandia. Jaargang 13
(1909)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver den Batakschen volksnaam, Bataksche plaatsnamen, enz.Zooals wij iemand een haai of haaiachtig noemen of van hem zeggen, dat hij haait, wanneer hij de eigenschappen van een haai vertoont, zoo hebben de Maleiers o.a. in de Straits eene uitdrukking membatak, batakachtig zich voordoende, zich gedragende als een BatakGa naar voetnoot*), welke zij toepassen op een persoon, die flink, ijverig, met kracht werkt. En waarlijk, indien wij de Bataks bij het werk waarnemen - niet in Gouvernements-koffietuinen of bij het verrichten van heerendienst in het algemeen, maar ten eigen bate - dan kan de indruk niet anders wezenNo. 35.
‘Sopo’ d i. rijstbewaarplaats en tevens ‘raadhuis’ en jongelingenverblijfplaats te Pea Radja (Si Lindoeng). (Opgenomen door Jason Loemban Tobing.) | |
[pagina 146]
| |
zen of het volk is flink en krachtig, niettegenstaande de vaak zeer ongunstige hygiënische toestanden waarin zij leven. Als men Tobaneezen een zware vracht dragende met een vluggen, veerkrachtigen gang bergop bergaf ziet gaan; als men zoowel mannen als vrouwen bij den rijstbouw uren en uren in de brandende zon op de velden, diep in den modder staande, ziet arbeiden, met een zeer eenvoudig maal na afloop van de dagtaak zich tevreden stellende, - dan kunnen wij ons begrijpen, dat ‘werken als een Batak’ voor den Maleier één is in beteekenis met ‘flink, krachtig werken’, en Batak dus kan weergegeven worden met flink. Doch hoe het zij, beteekent batak niet krachtig of iets dergelijks, het zou het met recht kunnen beteekenen. Mogen de Bataks als werkers eenen goeden naam hebben, de buitenwereld noemt hen, en niet ten onrechte, vuil en onzindelijk. Bij hunne zuidelijke buren staan ze bekend als lieden, die in plaats van de tering naar de nering te zetten, feestvieren zoolang er nog iets is, in elk geval niet voor de toekomst zorgen. Het grootste deel der Bataks woont in het gewest Tapanoeli, dat zijn naam ontleend heeft aan een klein dorpje aan de baai van Si Bolga (Siboga) gelegen, zooals Sumatra genoemd is naar een vrij onbeduidend plaatsje (Samoedera). Tapanoeli is eigenlijk Tapian na Oeli, schoone badplaats; tapian is wel afgeleid van tapi, rein, en beteekent dan reinigingsplaats. Tegenwoordig komt het woord alleen voor in namen van jonge dames, of liever van maagden, waarin het dus rein, zuiver, ongerept, maagdelijk, maagd beteekent. De Bataks noemen zich halak Batak (Batakman) en hun land tano Batak (Batakland), en zij weten dat het een deel is van Poelo Morsa (Sumatra). Morsa is het door den Batak gewijzigde Sanskritwoord martya, sterveling, mensch, zoodat Poelo Morsa = Eiland der stervelingen. De Maleiers hebben van martya gemaakt pertja, bekend uit de getah pertja, die zoovelen onzer landgenooten naar de Engelsche spelling gutta percha noemen. Evenals wij Hollanders, Friezen, enz. onderscheiden, hebben de Bataks hun halak Toba, Daïri, Karo, Angkola, Mandaïling, naar de landstreken waarin die hoofddeelen der bevolking wonen, zoo genoemd. Dat een Mandaïlinger b.v. zich zelf hooger stelt dan een Tobanees, en deze weer den Mandaïlinger als minderwaardig beschouwt, kan ons, Nederlanders, niet verwonderen. En zoo gaat het ook met de inwoners der dorpen en dorpjes; ieder voor zich acht zijn eigen woonplaats nog lang niet de minste. Wij zullen ons nu niet wagen aan het verklaren van de namen Toba, Daïri, enz., maar liever onze aandacht wijden aan de aardrijkskundige namen, die we op eene kaart der Bataklanden aantreffen. Over het algemeen zijn die namen vrij doorzichtig, en wijzen in den regel nauwkeurig aan, of we met een berg, een rivier, een moeras, enz. te doen hebben. Dolok (deleng) beteekent berg; Aek = water, rivier, waarvoor soms ook Batang (Batang Toroe, Batang Gadis) voorkomt; Paja, Pea = meer, moeras (Paja Bidang, Pea Radja). Met ons den Helder komt Si Torang woordelijk overeen, en zoo vinden wij Si Bolga (de Groote), Si Matorkis (de Gezonde), Si Maninggir (de Hooggelegene). Hoeta is eigenlijk versterking, omwalling, maar nu uitsluitend in de beteekenis van stad of dorp - vgl. town en Zaun - in gebruik. Hoeta Rimbaroe = Nieuwdorp; Hoeta na Malé = Ouddorp. De naam Pagaran is afgeleid van pagar = omheining, en wijst aan dat de daarmede benoemde plaats eene nederzetting is van de bewoners eener hoeta, die nog als moederdorp wordt beschouwd. Naar boomen of planten in het algemeen genoemde dorpen zijn b.v. Hoeta Bargot (de onder den Javaanschen naam arèn bekende boom); Pagaran Pisang. Evenals bij ons worden plaatsen genoemd naar het water waaraan zij gelegen zijn. Naast ons Oudewater staat het Bataksche Aek na Ngali (Koudewater); Aek na Bara (Roodewater). Moeara Soma, waarin Moeara gelijk is aan monding, muiden, komt overeen met ons IJmuiden, Dendermonde. Padang Si Dimpoean, dat langen tijd de zetel van den resident van Tapanoeli was, beteekent: Vlakte, die van een ‘dimpoe’ voorzien is, waarop zoo iets zich bevindt. Dimpoe = hoop, van rijst b.v., in den vorm van een molshoop of van zandtaartjes, als door kinderen met een vorm gemaakt. Panjaboengan heeft, zooals de naam aanwijst, zijn ontstaan te danken aan een hanenkampplaats. Op de kaart zien wij bij den naam Panjaboengan nog Djoeloe, Djae, Tonga-Tonga; bij andere plaatsnamen slechts de beide eerstgenoemde toevoegingen. Djoeloe is ontstaan uit de samentrekking van di en oeloe; di beteekent op, te, aan, terwijl oeloe = hoofd, begin, oorsprong; djoeloe is dus aan den oorsprongkant, bovenstrooms. Djae is di plus hahe. Hahe beteekent voet, einde, en staat dus tegenover hoofdGa naar voetnoot*) Tonga-Tonga is midden, middelste Bij Panjaboengan heeft men derhalve de drie bij elkander gelegen dorpen onderscheiden door hunne ligging aan eene rivier: Boven-, Midden- en Beneden-Panjaboengan, eenigszins te vergelijken met ons Katwijk Binnen en Buiten, of met Boven- en Benedenstad. Vaak worden bij elkander behoorende plaatsen ook nader aangewezen door bijvoeging der woorden Dolok en Lombang, die berg en laagte beteekenen en met ons hoog en laag overeenkomen: Hoog Soeren, Laag Soeren. Zoo vindt men Pidoli Dolok en Pidoli Lombang; Roboeran Dolok en Lombang. We willen dit stukje besluiten met de mededeeling van eenige uitdrukkingen en spreekwijzen, die met plaatsnamen, enz. samenhangen. | |
[pagina 147]
| |
‘Als Tobaneezen, die door den regen overvallen worden’ zegt men van menschen, die een ontzettend lawaai maken, door elkander spreken en schreeuwen; de Maleiers bezigen: ‘Als Chineezen die schipbreuk lijden’. Bij een krokodil uit de Si Hapas (rivier in Padang Bolak, officieel Padang Lawas) wordt iemand vergeleken, die zonder eenige kieschkeurigheid alles voor zich wil hebben. Gaat iemand hard van stal, doch blijft hij na eenigen tijd steken, werkt een persoon in den morgen goed door, maar luiert hij na den middag, dan heet men hem een Longatter. Longat is de naam eener kampoeng. De lieden van Panjaboengan hebben den naam inhalig te zijn; hunne vorsten zouden o.a. in den tijd vóór de invoering van den Islam van de veldmuizen, die toen een welkom gerecht waren, evenals van groot wild, ook hun aandeel geëischt hebben. Eene bekende spreekwijze luidt: In het bespottelijk maken of beschimpen van personen is Panjaboengan de baas; voor ‘mennekes’ wende men zich tot Goenoeng Toea (eene kampoeng in Mandaïling, die vroeger zeer dicht bevolkt was); wil men verstandigen raad, dan moet men zich naar Pidoli Lombang begeven; omtrent wetten en instellingen is Hoeta Si Antar de vraagbaak. Singengoe wordt aangehaald als op een feest alles in de puntjes is, voor alle mogelijke kleine geriefelijkheden is gezorgd. Loopen menschen als eenden achter elkander, men vergelijkt ze bij lieden uit de Padang Bolak. Singkoeang is een kampoeng, waarvan de inwoners bedriegers, draaiers zijn; in dit opzicht komen die van Saboengan met hen overeen. Onbeholpen, domme personen worden ‘lui van Pagoer’ genoemd; één van de Pagoereezen moet indertijd over een vijver met kroos - een hem totaal onbekende plant - bedekt, hebben geloopen en verdronken zijn; of men noemt ze ‘apen van (Moeara) Parlampoengan, die zoo weinig van de wereld gezien hebben, dat zij niet eens weten wat djagoeng, mais is. De lui van Barbaran zijn familie van de Leidsche peueraars; ze heeten pierenzoekers. Geurmakers met geleende zaken zijn de inwoners van Hoeta Bargot; als lafaards staan die van Tambangan bekend. Voor de Angkolaneezen is ‘aalvangers’ een schimpnaam, hun door de bewoners van Si Pirok gegeven; dezen worden door de eersten ‘muizenholbewakers’ genoemd. Onbeschaamde vragers zijn de menschen van Pargaroetan, en als ongastvrije lieden staan die van Tambangan aangeteekend. Echte gierigaards zijn de inwoners van Laroe, die zich vooral met visschen bezighouden; hoe voordeelig de vangst ook moge zijn, als men er hun naar vraagt, is het vaste antwoord: ‘Nauwelijks voldoende om er sambal (een soort pikante toespijs) van te maken’, alléén om niet genoodzaakt te zijn er iets van af te geven. De ‘hazenslaap’ van de lieden van Si Mapil-Apil - ze houden zich slapende om de gesprekken hunner gasten te kunnen afluisteren - is even bekend als ‘Het komt, het komt!’ van die van Hoeta Rimbaroe, waarmede zij hunne genoodigden in den waan willen brengen, dat er nog genoeg is van de gevraagde spijzen. Nog tientallen van dergelijke uitdrukkingen leven in den mond van het volk; het bovenstaande moge voldoende zijn om te laten zien, dat het bij de Bataks is ‘net als bij ons’, en ook zij hunne Haegenaars, Kampenaars, enz. bezitten. |
|