Neerlandia. Jaargang 13
(1909)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTwee polsringen en nog iets over industrie.(Hierbij de foto's 26, 27, 28 en 29).
Nevensstaande afbeeldingen stellen twee polsringen of armbanden voor, aanwezig in 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden en afkomstig uit de Bataklanden. No. 27 is een gouden band, zooals tegenwoordig nog zeer veel hoofden in de Bataklanden om den rechter pols dragen. Deze ring, hoewel ‘gelang Toba’, d.i. Tobasche armring geheeten, wordt ook zeer veel in het Karoland gedragen en gesmeed. Het patroon zal echter wel van Toba afkomstig zijn. De zoogenaamde ‘gelang Karo’ of Karosche armband, ofschoon in hoofdvorm gelijk, verschilt in de wijze van versiering; de fijne goudkorreltjes n.l. die op de afbeelding ruiten en driehoeken vormen zitten bij den echt-Karoschen ring in rijen, meestal zeven. Bovendien zijn de korrels dan niet even groot, maar wisselen af tusschen de grootte van een erwt ongeveer en van een speldeknop. Ze zijn zoo geplaatst, dat de grootste van elke rij daar zit, waar hier de beide knoppen zichtbaar zijn. Naar de einden van de beide helften (ook op de afbeelding duidelijk zichtbaar), waaruit de buitenste ringscheede bestaat worden de korrels steeds fijner tot ze eindelijk ongemerkt overgaan in en verlengd worden met een stukje inééngedraaid gouddraad, als waarvan de op de afbeelding zichtbare spiralen zijn gemaakt. De binnenste ring is van zoogenaamd ‘soeasa’, spinsbek, d.i. een legeering van koper en een weinigje zilver en goud. Deze ring is niet gesloten. Door het verschuiven der buitenste scheede-helften kan men de uiteinden vrij krijgen, zoodoende den ring wat uitbuigen en om den arm doen of er afnemen.
No. 26 is een ring van geheel ander model, andere grondstof (geel koper) en andere wijze van vervaardiging. Is ring No. 27 in hoofdzaak smeedwerk, waarop de versierselen met fijn goudvijlsel worden gesoldeerd, No. 26 is blijkbaar gietwerk, waarin de figuren, ten deele althans, zijn gedreven. Bij mijn weten worden dergelijke ringen tegenwoordig niet meer vervaardigd. Ze zijn zeer zeldzaam. Waarschijnlijk is de kunst van ze te vervaardigen verloren gegaan, evenals dit helaas het geval schijnt teNo. 27. Armband (polsring).
| |
[pagina 138]
| |
zijn met de zoo smaakvolle, kunstig bewerkte koperen tabakspijp, waarvan in bovengenoemd Museum verscheidene exemplaren aanwezig zijn. Mijn poging om in 1908 ter plaatse iets van de vervaardiging dier pijpenGa naar voetnoot*) te weten te komen, faalde geheel. Niemand kon mij voldoende opheldering geven. De laatste persoon, die ze nog had gemaakt was zekere Goeroe Soemoeroeng, uit Si Lindoeng, doch deze was overleden en zijn zoons, nog in leven, schijnen de kunst niet van hem afgezien te hebben. Intusschen is het Bataksch Instituut nu in het bezit gekomen van een belangrijk opstel van den heer P. Pohlig, dat zeer lezenswaardige bizonderheden over de bijna verdwenen koper-gietkunst bevat. 't Is zeker jammer, dat deze kunstnijverheid verloren is gegaan; maar bij volken als de Bataks, waar geen groot afzetgebied is voor weeldevoorwerpen, waar ook dtkwijls alles afhangt van den smaak van een invloedrijk hoofd, gaan licht dergelijke vaardigheden te loor. Zoo zal ook wellicht de weefkunst, waarin vooral de Tobasche vrouwen het zeer ver gebracht hebben, mettertijd verdwijnen. Daarom behoeft dit verschijnsel nog niet te wijzen op verstandelijken en artistieken achteruitgang. Toch zal die achteruitgang niet uitblijven als het volk geen gelegenheid heeft, zijn kunstzin te uiten. Dat die kunstzin niet gering is, blijkt wel uit de afgebeelde voorwerpen en uit zooveel fraaie weefsels, smaakvol snijwerk in bamboe, aardig versierde en smaakvol gevormde aarden drinkkannen enz. Laten wij hopen, dat die aanleg de gunstige voorwaarden moge vinden, om zich, zij het ook in andere richting, te ontplooein. Hier ligt een aantrekkelijk arbeidsveld, zoowel voor de Regeering als voor de Zending. Als de industrieschool te Lagoe Boti hare taak niet al te ‘practisch’, maar ruim en idiëel opvat, zal die daaraan veel kunnen doen. En van den persoon, die aan het hoofd daarvan staat, den zendeling Pohlig mag men dit verwachten. Dat die school reeds nu flink voor het voetlicht mag komen blijkt wel uit de volgende mededeeling in No. 1 van de ‘Berichte der Rheinischen Missions-Gesellschaft’ van 1909. Daar lezen we: ‘Van 29 Augustus tot 6 September (1908) was er te Medan een tentoonstelling van voortbrengselen der Nederlandsch-Indische nijverheid. Op uitnoodiging der ambtenaren zond ook de industrieschool van Lagoe Boti voorwerpen in. Op de tentoongestelde voorwerpen kreeg ik (de heer P. Pohlig) zes prijzen en wel een gouden medaille voor Bataksche geweven stoffen (kleeren, tafelkleeden, tafelloopers, stoelbeschermers enz.), een verguld zilveren voor meubels, die in de industrieschool waren gemaakt, een zilveren voor koperwerk, een voor gevlochten voorwerpen en twee bronzen voor smeedwerk en wapenen.’
M. JOUSTRA. |
|