Een Bataksche ‘bijbel’.
‘Aldus is de geheele
Battaksche Bijbel bij dezen in de Hoog Maleidsche taal overgebracht, op zeer weinige der laatste en onbeduidende bladzijden na’ - zoo staat min of meer triomfantelijk onder
een, 41 bladzijden tellend Maleisch handschrift, dat als eene vertaling moet gelden van een op boombast geschreven Bataksch boekwerk, thans in 't bezit van 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. Zulk een ‘boekwerk’ - er zijn er thans honderde in handen van musea en particuliere personen - doet ons zien
twee stevige, dikwerf fraai met snijwerk versierde planken, die als schutbladen dienen voor een meermalen opgevouwen reep geklopten boombast, aan één of beide zijden met Bataksche karakters beschreven en vaak met talrijke gekleurde en ongekleurde figuren verlucht. Een fragment uit zulk een ‘boek’, hierbij in facsimile afgebeeld, geeft een indruk van voorkomen en inhoud.
Wij lezen dit na eenige verbetering, aldus:
ija toeng ro do omboen songon roepana toe hoetatta na pabo ro moesoe djamot ma hita, terwijl de vertaling zou kunnen luiden: wanneer er een wolk van dezen vorm naar ons dorp komt, is het een teeken dat de vijand komt, laten wij voorzichtig zijn.
Wij hebben hier inderdaad te doen met een voorschrift voor oorlogvoeren, vervat in een soort wichelboek (poestaha), waaruit door deskundigen met volledige (Bataksche) zekerheid de aanwijzingen worden geput om in den, vroeger bijna eeuwigdurenden krijg voordeel te kunnen behalen. Mocht men er nog aan twijfelen, dat deze ‘bijbel’ over oorlogvoeren handelt, dan zal onderstaande afbeelding, uit hetzelfde boek geput, en tevens een kijkje gevende op de Bataksche teekenkunst - den meest verstokte wel overtuigen - men lette op den kannibaal aan den rechterkant van de figuur.
Doch niet alleen op 't gebied van den krijg, ook in meer vreedzamen zin beweegt zich de inhoud dier poestaha; zoo zijn er die handelen over wichelen met den ‘haan’, met het ‘bliksemkoord’, met citroenen enz., ongetwijfeld voor het leven van den Batak zeer gewichtige zaken, maar toch slechts in verwijderd verband staande met wat wij in den ‘bijbel’ zouden verwachten. Als heilige boeken zijn ze dan ook geenszins te beschouwen en voor zoover men den moed heeft gehad den uiterst taaien inhoud te doorworstelen bleken ze ook al heel weinig bij te dragen tot de kennis van fabelen en volksverhalen. In een opzicht zijn die boeken evenwel merkwaardig, n.l. door het gebruik van een eigenaardige taal, dikwijls voor oningewijden geheel onverstaanbaar en daardoor vaak alleen reeds in staat den onkundige ontzag in te boezemen.
December 1908.
H.W. FISCHER.