gezette en door mij weder in vrijheid gestelde personen legio was. Daaronder bevond zich ook eene vrouw, die 4 à 5 jaren in het blok had gezeten en wier beenen daardoor zoo verzwakt waren, dat zij niet meer kon loopen.
Bovenbedoelde landschapjes, huisvesten thans, voor zooveel de onderafdeeling Toba betreft, ongeveer 120.000 zielen, eene bevolking, kinderlijk aanhankelijk aan ons Gouvernement, dank zij het tactvol en humaan bestuur van den kortelings overleden resident Welsink, die gedurende een dertigtal jaren dikwijls onder de grootste gevaren zijne volle toewijding gaf aan eene afdoende bevrediging van de vroeger zoo woeste Tobasche bevolking.
Uit een geschiedkundig oogpunt heeft naast het landschap van Balige (onze eerste bestuurszetel aan het Tobameer) dat van Bakkara de meeste aandacht getrokken en wel omdat het eertijds de verblijfplaats was van Singamangaradja. In 1883 door den toenmaligen controleur Welsink voor goed uit dat landschap
No. 11. Een groote soloe op het Tobameer. (Opgenomen door den controleur W.K.H. Ypes.)
verdreven en na wanhopige pogingen tot herstel van zijn wereldlijk gezag ten slotte naar de Pakpaklanden uitgeweken, wist genoemde priestervorst zijn geestelijk gezag echter nog zoo te doen gelden, dat in Bakkara althans evangelisatie tot voor kort niet geraden werd geacht. Talloos zijn thans nog de herinneringen van Singamangaradja in Bakkara, w.o. voornamelijk een groote steen op de helling van het omsluitend gebergte, alwaar Singamangaradja onder het aanschouwen van een prachtig panorama gaarne te droomen zat over een groot Bataksch rijk, waarover hij als oppermachtig vorst regeeren wilde. Verder heeft men nabij zijne hoeta nog een krachtige bron onder een reuzeboom, de badplaats van Singamangaradja.
Geen wonder dat van Bakkara, evenals van de nader te noemen Poesoek Boehit melding wordt gemaakt in de Bataksche mythologie. Eene beschrijving van dat landschap vinden wij namelijk in de Tonggo Tonggo debata (gebedsformule), waarin een der meest gevreesde debata's (goden), met name Toean di Papan Tinggi, wordt aangeroepen. Bedoelde beschrijving zegt van Bakkara, dat het hooge bergen heeft tot wanden, en wolken, scherende over den rand der hoogvlakte, tot dak, dat het bezit een waterval, die als een dartele geit springt van rots tot rots, beneden verstuift als in pluisjes geschoten witte kapas en zich dan vereenigt in een draaikolk even donker en helder als indigo, in eene tobbe rondgedraaid.
De bovenrand van den bergwand om het meer is, met uitzondering van een gedeelte in het Oosten, vrij wel glad horizontaal. Er verheffen zich slechts weinige toppen op, van welke de Poesoek Boehit bijzondere belangstelling trekt, ten eerste omdat het de eenige nog werkende vulkaan aan het Toba-meer is - volgens sommige geologen een overblijfsel van de enorme vulkanische werking, waaraan het meer zijn ontstaan te danken zou hebben - en verder omdat hij zoo'n belangrijke rol speelt in het bijgeloof van den Batak. Nabij een kleine warme bron dicht bij zijn top moet volgens de volkssagen namelijk de eerste mensch zijn geschapen. Deze stichtte een nu geheel verdwenen kampong - Siandjoer Moelana geheeten - op den bergrug, die de Poesoek Boehit vereenigt met de hoogvlakte en het geheel in bergen beklemde ten W. van de Poesoek Boehit gelegen landschap Sagala scheidt van het aan den Zuidelijken voet van genoemden berg gelegen, eveneens geheel door hooge berghellingen ingesloten landschap Limbong.
Verder houdt die berg met eene 200 à 300 M. breede landtong het schiereiland Samosir aan zich vast en verhindert volgens het Bataksch bijgeloof zoodoende een wegzinken van dat schiereiland in het 400 à 500 M. diepe meer. Dit laatste zoude beteekenen een verlies van niet meer of minder dan 50.000 menschenlevens, grootendeels geconcentreerd langs het strand van evengenoemde landtong af tot de Z.-O. punt van het schiereiland.
Vormt de bergwand om het meer vrij wel een aaneengesloten geheel, in den Z.-O. hoek van het meer is het terrein zoodanig gevormd, dat het er allen schijn van heeft alsof daar eene reusachtige verbrokkeling van den bergwand heeft plaats gehad, waardoor het overtollige water van het meer een uitweg heeft gekregen naar Sumatra's Oostkust (Assahan-rivier). Aan deze doorbraak en verder aan aanslibbing van kleine riviertjes heeft de sawahrijke vlakte van Oeloean, thans bewoond, naar ik meen, door ongeveer 20.000 zielen, haar ontstaan te danken. Vroeger moet die vlakte eveneens een baai zijn geweest met den dolok (berg) Si Manoekmanoek met zijne uitloopers als O. grens en de O. rand van het Si Gaolplateau, vroeger vermoedelijk ook een soort schiereiland, als W. grens.
Vele zijn de goden en geesten, die, met den Batak samenlevende, aan hun dikwijls nukkig gemoed lucht geven door plagen en sarren van de menschen. Hoe gevreesder zij zijn, hoe meer de Batak aandacht aan hen schenkt tot afwering van hunne kwellingen, b.v. door hun het noodige te offeren. Nochtans schroomt hij niet bij de aanroeping zijner goden hunne kwade eigenschappen op te sommen, zij het dan ook meestal in den vorm van aantijgingen. Zoo schrijft men b.v. bovengenoemden als aanmatigend moedig afgeschilderden Toean di Papan Tinggi bij zijne aanroeping o.m. toe dat hij een godsdienst bezit even grillig als de