ten daarin op te gaan, daar dit voor hen onmiskenbare voordeelen zou opleveren.
Hij meende den Minister in alle bescheidenheid in overweging te mogen geven dit aan de belanghebbenden over te laten. Meenen deze, dat het met hun belangen in overeenstemming kan zijn, dat zij op zich zelf blijven staan, dat zij niet in hun vreemde omgeving moeten bleven opgaan en dat zij Nederlandsche scholen moeten hebben om dat deel te bereiken, welnu dan moest de Minister de beoordeeling daarvan aan belanghe benden overlaten.
Verder betoogde deze afgevaardigde, dat de beantwoording der vraag, of een Nederlandsche schoei met een volledig leerplan ergens al of niet noodig en gewenscht was, natuurlijk moest afhangen van de plaatselijke omstandigheden en het getal der aanwezige Nederlanders. Zeer vaak zal het goede middel zin alleen een cursus te geven in het Nederlandsch en in de vaderlandsche geschiedenis, naast het onderwijs gegeven aan de andere scholen. Maar hij betoogde, dat in ieder geval steun der Regeering in deze zeer wenschelijk zoude zijn.
In zijn antwoord in dezelfde vergadering verklaarde de Minister nog, dat hij zich geen positief tegenstander van de subsidieering van dergelijke scholen had verklaard, maar dat men daarmede toch zeer voorzichtig moest zijn. Verder sprak de Minister nog eens zeer bepaald de meening uit, dat het hebben van een eigen school en de aparte opvoeding der kinderen, die daardoor zou worden gegeven, nadoelig zou werken, dat dit een kolossale belemmering zou zijn, omdat de assimilatie daardoor zou worden tegengehouden. Tot staving zijner meening beriep hij zich op de ondervinding door hem in Amerika opgedaan.
Ten slotte zeide de Minisier, dat hij er wel een groot voordeel in zou zien om het nationaliteitsgevoel bij de Nederlanders in den vreemde te behouden door een leeraar te zenden, die de Nederlandsche taal en de vaderlandsche geschiedenis zou onderwijzen. Men zou voor dit deel in de Nederlandsche kolonies een fonds kunnen ver men en de Minister verklaarde, dat hij niet ongenegen was onder bepaalde omstandigheden een voorstel voor subsidie te doen.
Daar deze belangrijke aangelegenheid noch in de Tweede Kamer, noch in de pers de belangstelling vond, welke zij verdient, schijnt het ons raadzaam er hier nog eens de aandacht op te vestigen. Tevens wenschen wij dan nog eens te wijzen op het antwoord van den Minister.
Wij zeiden dat deze aangelegenheid ook in de pers nog niet veel belangstelling vond. Zoover ons bekend is, verscheen daarover een artikel in de Deutsche Wochenzeitung van 3 Januari en naar aanleiding daarvan een artikel in de Nieuwe Courant van 5 Januari van dit jaar.
De D.W.Z. ondersteunde krachtig het denkbeeld em aan de in het buitenland wonende Nederlanders onderwijs in het Nederlandsen te geven en met steun van de Regeering dit mogelijk te maken. Een groot aantal Nederlanders zijn in de laatste tientallen van jaren naar het buitenland getrokken om hun brood te verdienen. Zij blijven aan hun vaderland gehecht, al klagen zij nooit over gemis van onderwijs voor hun kinderen. Dit gemis moeten zij natuurlijk toch wel zeer gevoelen. In de industriedistricten van de Rijnprovincie en Westfalen wonen tegenwoordig ongeveer 85.000 Nederlanders.
Voor de kinderen bereden de 7 à 8 jaar, die nog niet naar school gaan, is het bezwaar wat het onderwijs betreft minder groot; die groeien met de Duitsche kinderen op, leeren de nieuwe taal en vergeten de hunne.
Maar kinderen van 8-10 jaren, die het onderwijs in hun landstaal moeten afbreken en het weer in een vre mde taal beginnen moeten, ondervinden groote moeilijkheden, moeilijkheden, die ook voor de onderwijzers geiden en niet gemakkelijk worden overwonnen.
Dit gemis van Nederlandsch Onderwijs zal er ten slotte toe leiden, dat er een algeheele vervreemding van het vaderland ontstaat.
Duitschland geeft hier te lande het goede voorbeeld. In Amsterdam, Den Haag en Rotterdam zijn Duitsche scholen, welke door de hier wonende Duitschers met Regeeringssteun worden in stand gehouden.
De Nieuwe Courant bespreekt met instemming in het bovenaangehaalde nummer het artikel van de D.W.Z. en hetgeen omtrent het onderwerp in de Tweede Kamer is gezegd en besluit, - naar onze meening zeer terecht - dat wat Duitschland betreft de oprichting van een of meer schelen door de daar gevestigde Nederlanders moet voorafgaan, zal de Regeering - zoolang er neg noodl dende Nederlandsche scholen elders zijn - steun kunnen verleenen.
Mag men nu uit de woorden van den Minister opmaken, dat inderdaad in Duitschland of elders op steun van Regeeringswege mag worden gerekend, als de belanghebbenden met de oprichting van scholen zijn voorgegaan, zooals in Brussel en Buenos Aires reeds het geval is.
Wij zouden die vraag niet dadelijk bevestigend durven beantwoorden. Hetgeen de Minister in de Tweede Kamer zeide, laat wel wat onzekerheid over omtrent zijn eigenlijke bedoeling en opvatting.
Eenerzijds zegt de Minister, dat het zeker met een algemeen Nederlandsch ideaal strookend is, indiende in den vreemde verspreide Nederlandsche kolonies ook Nederlandsch blijven doen en denken, en verder dat hij er wel een groot voordeel in zou zien om het nationaliteitsgevoel bij de Nederlanders in den vreemde te behouden door een leeraar te zenden, enz.
Maar dan volgt de mededeeling, dat er zulke onmiskenbare voordelen aan verbonden zijn om zich van de niuwe omgeving niet te veel af te zonderen, maar integendeel te trachten daarin op te gaan; en verder, dat het hebben van een eigen school en de aparte opvoeding der kinderen, die daardoor zou worden gegeven, nadeelig zou werken, dat dit een kolossale belemmering zou zijn, omdat de assimilatie daardoor zou worden tegengehouden.
Zou men hieruit moeten opmaken, dat de Minister meent, dat het toch maar beter is, dat de Nederlandsche kinderen in den vreemde zoo spoedig mogelijk geheel in die vreemde omgeving opgaan, daarmede worden vereenzelvigd?