eeren, waaruit het heden is voortgekomen, omdat hij ook zelf zoo vaak het verleden van ons volk ons als een spiegel heeft voorgehouden, waarin zijne tijdgenooten niet zonder blozen hun beeld konden zien. Toch was het niet zijn onvruchtbaar streven zooals het dat van sommige anderen wel was, met dien spiegel in de hand ons volk kleinmoedig te maken of het te beschimpen in zijne zwakheid en onzelfstandigheid. Evenals ieder flink man was hij optimist en idealist. Wees hij zijne tijdgenooten op hun krachtig voorgeslacht, dan was het niet om weeklachten te wekken over de ontaarding van dat ‘zieklijk, mislijk nageslacht’, maar om ieder, die het hooren wilde, toe te roepen: dat hebben de vaderen gekund en daarom zullen de zonen het ook nog kunnen, als zij maar willen!
Vreemd is het daarom ook niet, dat zijn geest zoo vaak op onzen glorietijd, de zeventiende eeuw, was gericht, en dat hij ons in zijne volksliederen zoo vaak met kernachtige, mannelijke taal aan dat verleden herinnert en er ons beelden uit voor den geest roept, met enkele forsche lijnen zóó geschetst, dat zij in onzen geest afgedrukt blijven voor het geheele verdere leven.
En dat zijn niet slechts beelden uit ons heldenleven ‘te land en ter zee’. Ook vooral het eenvoudig huiselijk leven onzer voorvaderen, hun ‘vrijen en trouwen’ bezat voor hem eene groote aantrekkelijkheid, en voor hunne onvermoeide werkzaamheid, die zooveel groots heeft tot stand gebracht, voor hunne wijze spaarzaamheid, die hem in zijn eigen tijd voor de stichting van volksspaarbanken deed ijveren, had hij eerbiedige bewondering.
In zijn streven om aan den tijdgenoot het beeld van de voorvaderen, zij het misschien wat geidealiseerd, voor te houden, ten einde alzoo volksontwikkeling en volksverbetering te bevorderen, was hij een medestander van Potgieter, die ook in de zeventiende eeuw de verjongingsbron zag, waarin ons schijnbaar afgeleefd volk zich had te baden om de oude gezondheid te herkrijgen. Met hem samen had hij ‘De Gids’ moeten besturen, die sinds 1837 beter wegen wees. Ongelukkig heeft dat zoo niet mogen zijn, en zijn deze oude vrienden elk hun eigen weg gegaan, ofschoon zij samengaande elkaar zoo uitstekend zouden hebben kunnen aanvullen: de aesthetisch fijngevoelende Potgieter, de kunstaristocraat, het ongewone, tot het precieuse toe, zoekend om het banale te vermijden, en daarom voor fijnproevers de kok die spijzen bereidde ‘van hoogen smaak’, maar vreemd gebleven aan het volk, dat hij toch zoo lief had; en de goedronde Heije, de democraat, volksontwikkeling en volksveredeling bevorderend door eene kunst, die elk kon begrijpen en die ieder ook kon pakken, zoowel den beschaafde, dien de dichter nooit ergerde door platheid, als den man uit het volk, die nooit den indruk kon krijgen, dat hij tot hem afdaalde, zoowel den volwassene, die wist te erkennen, dat hij waarheid sprak, als het kind, dat hij door zijne vriendelijkheid en zachtzinnigheid voor zich innam en waaraan hij sprookjes vertelde uit de oude doos of uit het natuurleven, dat hij zelf zoo innig meegevoelde.
Ook in zijne volksdichten spreekt die liefde voorde natuur, voor hare schoonheid, hare gezondheidschenkende kracht, zich telkens uit, en het is zeker de meest stemmingsvolle afdeeling zijner volksdichten, waaraan hij den titel gaf ‘door velden en dreven’. Weekelijk gevoel, sentimentaliteit echter kende hij niet: hij smolt evenmin weg in het oneindigde, onnoembare, als zich zijn helder bewustzijn in droomen verloor. Ook de natuur wekte denkbeelden bij hem, legde hem niet zelden ook lessen van levenswijsheid op de lippen, of wekte in hem gedachten aan een hooger leven dan het aardsche; maar hoe mooi hij, ondanks die gedachten aan het hiernamaals, ook de aarde kon vinden met hare boomen en bloemen, hare duinen en dalen, hoe lief de menschen, kleinen en grooten, hem ook waren, gaf hij telkens opnieuw te kennen; en die liefde voor de natuur omvatte alles, ook die aardige, vroolijke dieren, die vogeltjes op groenen tak, die hij met menig dichtje in bescherming nam tegen onnadenkende wreedheid van dartele knapen of hardvochtige ouderen.
Dat zijne kunst te banaal zou kunnen worden, daarvoor heeft Heije zeker nooit veel vrees gekoesterd, en dat zou ook noodeloos geweest zijn, want hij verstond de groote kunst, zelfs wanneer hij soms een pittig woord uit de taal van het verleden gebruikte, duidelijk te zijn en toch zich van nature anders, eigenaardiger uit te drukken dan de nabauwers van de alkdaagsche omgangs- of de conventioneele Parnastaal. Hij kon dat, omdat hij zijne taal zoo uitstekend meester was, omdat hij zoo helder voor den geest had, wat hij te zeggen had, altijd zoo regelrecht en zelfbewust op zijn doel afging en nooit meer woorden gebruikte dan hij strikt noodig had.
Daarom ook heeft hij kunnen slagen in hetgeen aan bijna ieder ander mislukt, in het opzettelijk maken van volksliedjes, waarvan er eenige inderdaad volksliedjes geworden zijn. Dit althans hebben er eenige met het uit ouden tijd overgeleverde volkslied nu reeds gemeen, dat zij geheel of gedeeltelijk door velen gekend en bij feestelijke gelegenheden aangeheven worden, zonder dat de meesten, die ze zingen, weten wie er de dichter van was of wie er de muziek voor gemaakt heeft.
Zijn Heije's liederen aantrekkelijk door duidelijkheid, eenvoud en kracht, het ontbrak den dichter toch allerminst aan de gave van verbeelding en vinding. Daarvan kunnen vooral zijne kinderliederen getuigen, die eene geheele omwenteling in de kinderlitteratuur hebben gebracht en voorgoed alle ‘brave Hendrikken’ op de vlucht hebben gedreven, zonder daarom nog voor de bestrijdenswaardige ‘tuchteloosheid’ verantwoordelijk gesteld te mogen worden, want tucht was voor Heije zelf eene uiting van kracht.
Het eigenaardige van Heije's liederen bestaat ook in de nieuwheid, de frischheid er van, ofschoon men er ook niet zelden den invloed onzer zeventiende-ëeuwsche dichters in kan waarnemen. Dat de ‘luite van Hooft’ hem reeds van zijne jeugd af onder hare betoovering had gebracht, komt nu en dan verrassend in zijne eigene liederen uit, en dat hij leefde in een tijd, waarin men opnieuw was begonnen te ge-